201908903/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, van 25 oktober 2019 in zaak nr. 19/1233 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2018 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Maachi, advocaat te Almere, en de minister, vertegenwoordigd door S. Azarkani, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 1 mei 2018 heeft [appellant] bij de minister een aanvraag ingediend om afgifte van een VOG, omdat hij een chauffeurskaart wil verkrijgen. [appellant] heeft een chauffeurskaart nodig om als taxichauffeur te kunnen werken.
3. De minister heeft bij de beoordeling van de aanvraag van [appellant] de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stcrt. 2017, 68620; hierna: de beleidsregels). Daarnaast heeft de minister het screeningsprofiel "Taxibranche; chauffeurskaart" van toepassing verklaard. De minister heeft bij besluit van 1 augustus 2018 de aanvraag van [appellant] krachtens artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens afgewezen, omdat in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS) stond dat hij gedagvaard was wegens seksueel misbruik van kinderen in de zin van de artikelen 245 en 248, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Bij besluit van 30 januari 2019 heeft de minister dit besluit gehandhaafd, mede omdat [appellant] blijkens het JDS inmiddels op 31 december 2018 is veroordeeld wegens het medeplegen van verkrachting in de zin van de artikelen 242 en 248, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht tot 60 uur taakstraf, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, en het betalen van een schadevergoeding van € 2.173,92.
3.1. De minister heeft zich in het kader van het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2 van de beleidsregels op het standpunt gesteld dat [appellant] is veroordeeld voor een zedendelict en dat dit een risico met zich brengt voor het welzijn en de veiligheid van passagiers, indien herhaald in de functie van taxichauffeur. Volgens de minister kunnen bij de werkzaamheden van een taxichauffeur één op één relaties ontstaan, waarbij sprake is van een tijdelijke afhankelijkheid. Het risico is erin gelegen dat passagiers in aanraking komen met ongewenste intimiteiten en hiervan het slachtoffer kunnen worden. Ook is volgens de minister voldaan aan het subjectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.3 van de beleidsregels.
Hoger beroep
- Objectieve criterium
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan.
Hij voert aan dat uit het screeningsprofiel niet per definitie volgt dat het plegen van een zedendelict onverenigbaar is met de functie van taxichauffeur, zoals dat wel het geval is met overtredingen van de Opiumwet.
4.1. Op grond van paragraaf 3.2 van de beleidsregels wordt met toetsing aan het objectieve criterium bepaald of de strafbare feiten die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor het doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Volgens paragraaf 3.2.3 is het risico voor de samenleving uitgewerkt in een screeningsprofiel. Volgens het hier van toepassing zijnde screeningsprofiel "Taxibranche; chauffeurskaart" is de houder van de chauffeurskaart verantwoordelijk voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. Het kan voorkomen dat passagiers in een tijdelijke afhankelijkheidspositie verkeren ten opzichte van de houder van de chauffeurspas. Hierbij bestaat het risico van onder meer zedendelicten.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan, omdat een zedendelict, indien herhaald tijdens het uitoefenen van de functie van taxichauffeur, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van die functie. Dat, anders dan bij overtredingen van de Opiumwet, de onverenigbaarheid tussen een zedendelict en de functie van taxichauffeur niet uitdrukkelijk in het screeningsprofiel is vermeld, maakt dat niet anders. Zoals volgt uit het screeningsprofiel bestaat het risico op zedendelicten als passagiers alleen zijn en een tijdelijke afhankelijkheidsrelatie met de taxichauffeur hebben. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het plegen van een zedendelict, gezien het risico voor het welzijn en de veiligheid van passagiers, niet verenigbaar is met de taken en bezigheden van een taxichauffeur. De minister heeft in dit verband verder terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:934, waaruit volgt dat de in de screeningsprofielen omschreven risico’s niet limitatief zijn. Het betoog slaagt niet.
- Subjectieve criterium
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het subjectieve criterium is voldaan.
Hij voert aan dat de minister de belangenafweging niet zorgvuldig heeft gemaakt, omdat hij zich onvoldoende heeft uitgelaten over de ernst en afdoening van het zedendelict. [appellant] wijst op het lange tijdsverloop tussen de veroordeling en het besluit van 30 januari 2019, de zeer lichte straf en dat het om één delict gaat. Verder heeft de minister onvoldoende meegewogen dat hij een zeer positieve en bestendige ontwikkeling heeft doorgemaakt. Ook verkeert hij in zijn functie als teamleider vaak met een medewerker alleen, aldus [appellant].
5.1. Volgens paragraaf 3.3 van de beleidsregels kan de minister oordelen dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
5.2. Omdat [appellant] is veroordeeld voor een zedendelict als bedoeld in paragraaf 3.1.1 van de beleidsregels, heeft de minister terecht het verscherpte toetsingskader, neergelegd in paragraaf 3.3.2, toegepast. Dit betekent dat slechts zeer beperkte ruimte bestaat om over te gaan tot afgifte van een VOG. De VOG kan alleen worden verleend indien de weigering ervan evident disproportioneel is. Of die weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden van het geval die altijd bij deze beoordeling worden betrokken zijn onder andere de afdoening van de strafzaak en het tijdsverloop (vgl. overweging 6 van de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3256). 5.3. De minister heeft zich in het besluit van 30 januari 2019 op het standpunt gesteld dat [appellant] weliswaar het zedendelict niet heeft herhaald, maar dat hij op 31 december 2018 is veroordeeld wegens het plegen van een zedendelict en dat dit nog ruim binnen de zogenoemde terugkijktermijn van twintig jaar valt, waarbinnen een VOG in beginsel geweigerd moet worden. Het ontstane tijdsverloop kan daarom niet in het voordeel spreken van [appellant] en zijn stelling dat hij zich sindsdien heeft ontwikkeld, bood ten tijde van belang geen houvast om te concluderen dat de kans op herhaling niet meer aanwezig is. Daarnaast heeft de minister bij zijn belangenafweging betrokken dat de strafrechter [appellant] het zedendelict niet zwaar heeft aangerekend en dat hij minderjarig was ten tijde van het plegen van het zedendelict, maar heeft hij meer gewicht toegekend aan het beperkte tijdsverloop, de aard van het door hem gepleegde strafbare feit en het gegeven dat het plegen van een zedendelict niet te verenigen is met de door hem beoogde functie van taxichauffeur. Verder heeft de minister onderkend dat [appellant] een belang heeft bij de afgifte van een VOG, omdat hij als taxichauffeur op een flexibele manier naast zijn studie een inkomen kan vergaren. De minister heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat het zijn verantwoordelijkheid is om kwetsbare groepen in de samenleving te beschermen en dat in dit geval het belang van de samenleving zwaarder weegt.
5.4. Gelet hierop heeft de minister alle relevante omstandigheden bij zijn belangenafweging betrokken, waaronder de ernst en afdoening van het door [appellant] gepleegde zedendelict en de ontwikkeling die [appellant] sindsdien heeft doorgemaakt. Dat de minister een ander gewicht aan deze omstandigheden toekent, betekent niet dat de belangenafweging onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging in het nadeel van [appellant] uitvalt en dat de weigering van een VOG niet evident disproportioneel is. Anders dan [appellant] stelt, doet daaraan niet af dat hij in zijn huidige functie als teamleider ook wel eens alleen is met een medewerker. Het gaat hier om de functie van taxichauffeur, waarbij passagiers in een tijdelijke afhankelijkheidsrelatie met de taxichauffeur kunnen komen te verkeren.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een VOG heeft mogen afwijzen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020
689.
BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…]
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Paragraaf 3.2.3. Risico voor de samenleving
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.2.4. Belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid
De relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen bepaalt of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid kan voorts bestaan op grond van:
− de aard van het delict en/of
− de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.
Bij zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels wordt - naast het bovenstaande - óók beoordeeld of bij de uitoefening van de betreffende functie/taak/bezigheid sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Indien daarvan sprake is en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid, is het verscherpt toetsingskader als beschreven in paragraaf 3.3.2 van deze beleidsregels van toepassing. Indien er sprake is van een zedendelict en de betreffende functie/taak/bezigheid wordt uitgevoerd op een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, wordt eveneens het verscherpte toetsingskader toegepast.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.1) en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.3.2 van toepassing is (zie paragraaf 3.3.2).
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
− de afdoening van de strafzaak;
− het tijdsverloop;
− de hoeveelheid antecedenten.
Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt het COVOG dit in de beoordeling van de aanvraag.
[…]
Paragraaf 3.3.2. Subjectief criterium - misdrijven tegen de zeden in combinatie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of specifieke locatie.
Bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels bestaat slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid. Dit geldt ook wanneer op grond van de locatie, vanwege de aanwezigheid van kwetsbare personen een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. In de hieronder genoemde gevallen geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de VOG wordt geweigerd.
[…]
2. De aanvrager is in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels éénmaal veroordeeld tot:
[…]
− een (on)voorwaardelijke taakstraf.
[…]
De VOG kan in deze gevallen enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Screeningsprofiel: Taxibranche; chauffeurskaart
Dit screeningsprofiel heeft betrekking op aanvragen ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurskaart bij KIWA. In taxi’s worden maximaal acht personen vervoerd, de bestuurder niet meegerekend. Het vervoer per taxi betreft ook het rijden met rouw- en trouwauto’s en het vervoer met personenbusjes. Hierbij kan het ook gaan om het vervoer van (school)kinderen en het vervoeren van gehandicapten. Bij de toets aan dit screeningsprofiel geldt een terugkijktermijn van vijf jaren.
De houder van de chauffeurskaart is verantwoordelijk voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. Eén van de risico’s is dat de veiligheid van de passagiers en medeweggebruikers in gevaar wordt gebracht. Dit risico kan veroorzaakt worden door rijden onder invloed, overschrijding van de maximumsnelheid, gevaarlijk rijgedrag en/of agressief gedrag.
Als er een één op één relatie is, kunnen de passagiers in een tijdelijke afhankelijkheidspositie verkeren ten opzichte van de houder van de chauffeurskaart. Het risico bestaat van geweld- en zedendelicten, afpersing, chantage (afdreiging), diefstal, verduistering of vervalsing van bijvoorbeeld de chauffeurskaart. De houder van de chauffeurskaart is verantwoordelijk voor de veiligheid van goederen van de passagiers. Deze houders kunnen ook omgaan met contant en giraal geld. Het risico van diefstal en verduistering is aanwezig. De houders van de chauffeurskaart komen in de uitoefening van hun functie vaak in aanraking met mensen in het uitgaanscircuit. Overtredingen van de Opiumwet zijn daarom onverenigbaar.