ECLI:NL:RVS:2020:2987

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
202001029/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 3 januari 2020 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vernietigd. Het college had op 9 mei 2019 de aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring afgewezen, omdat hij volgens hen niet in staat was om in de kosten van het bestaan of een woning te voorzien. [appellant] heeft medische redenen opgegeven voor zijn aanvraag, namelijk een ernstige vorm van obstructief slaapapneusyndroom, waarvoor hij een CPAP-slaapmasker nodig heeft dat een stroomaansluiting vereist. Hij sliep op een boot zonder stroomaansluiting, wat zijn situatie bemoeilijkte.

De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag niet op de juiste wijze had beoordeeld en dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand moesten blijven, omdat de medische informatie in het dossier niet voldoende was om de afwijzing te rechtvaardigen. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de conclusie van de GGD-arts in het advies inzichtelijk was gemaakt door een brief van zijn huisarts.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat het college het advies van de GGD-arts niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen, omdat de redenering in het advies ontbrak. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 augustus 2019 in stand blijven. De Afdeling heeft bepaald dat het college een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van [appellant], waarbij alleen beroep bij de Afdeling kan worden ingesteld. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

202001029/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 3 januari 2020 in zaak nr. 19/5196 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2019 heeft het college een aanvraag van [appellant] om verlening van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft partijen op 23 november 2020 telefonisch gehoord. Aan het telefonisch horen hebben [appellant], vertegenwoordigd door mr. L. Veenman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.H. Lo Fo Sang, deelgenomen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    Op 8 februari 2019 heeft [appellant] het college verzocht om een urgentieverklaring wegens medische redenen. [appellant] heeft een ernstige vorm van het obstructief slaapapneusyndroom, waarvoor hij een CPAP, een slaapmasker, heeft. Om dit te kunnen gebruiken heeft hij een stroomaansluiting nodig of een accu die dagelijks moet worden opgeladen. [appellant] sliep ten tijde van belang op een boot die geen stroomaansluiting heeft.
2.1.    Het college heeft de aanvraag van [appellant] ten eerste op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder h, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) afgewezen, omdat het college hem niet in staat acht om in de kosten van het bestaan of een woning te voorzien. Subsidiair heeft het college aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat uit het GGD-advies van 7 mei 2019 (hierna: het advies) blijkt dat de aard en ernst van de medische problematiek van [appellant] niet zodanig is dat hij in aanmerking komt voor een urgentieverklaring wegens medische redenen op grond van artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening.
Uitspraak van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft het besluit van 22 augustus 2019 vernietigd, omdat het college artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder h, van de Huisvestingsverordening niet aan [appellant] mocht tegenwerpen. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven, omdat het college zich op grond van de conclusie van de GGD-arts in het advies wel op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring wegens medische redenen. Hoewel het advies niet voldoet aan de vereisten aan een deskundigenadvies, aangezien een redenering ontbreekt waarom de GGD-arts tot haar conclusie komt, maakt de medische informatie in het dossier, met name de brief van de huisarts van 16 augustus 2019, deze conclusie alsnog inzichtelijk. Uit die brief blijkt dat de huisarts niet kan bevestigen dat [appellant] zich in een levensontwrichtende situatie bevindt en dat hij heeft vastgesteld dat [appellant] al geruime tijd het slaapmasker niet heeft gebruikt, ook niet toen hij inwonend was. Verder heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening geen toepassing hoeft worden gegeven, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van de huisarts van 16 augustus 2019 de conclusie van de GGD-arts in het advies alsnog inzichtelijk maakt.
Hij voert aan dat de huisarts niet kan bevestigen of ontkrachten of hij zich in een levensontwrichtende situatie bevindt en dat hij ook heeft uitgelegd waarom. Daarnaast stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de huisarts heeft vastgesteld dat hij het slaapmasker feitelijk al geruime tijd niet gebruikt, ook niet toen hij inwonend was. Dit staat allereerst niet in de brief van 16 augustus 2019 en bovendien is dat onjuist. Volgens [appellant] verbleef hij voordat hij op de boot kon slapen op verschillende adressen en was zijn woonsituatie niet stabiel, waardoor hij niet in staat was zijn slaapmasker te gebruiken.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:278), mag een bestuursorgaan op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur dan om een reactie op wat een partij over het advies heeft aangevoerd.
4.2.    De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat in het advies een redenering ontbreekt waarom de GGD-arts tot haar conclusie is gekomen dat de aard en ernst van de medische problematiek van [appellant] niet zodanig zijn dat een urgentieverklaring moet worden verleend. Deze overweging is niet bestreden zodat daarvan bij de beoordeling van het hoger beroep wordt uitgegaan.
4.3.    Aan het advies van 7 mei 2019 zijn een brief van de huisarts van 9 april 2019 en twee brieven van de KNO-arts van 13 juli 2018 en 5 maart 2019 ten grondslag gelegd.
4.4.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college zich op de conclusie van de GGD-arts in het advies heeft mogen baseren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, maakt de brief van de huisarts van16 augustus 2019 de conclusie van de GGD-arts niet alsnog inzichtelijk. Daargelaten dat het niet aan de bestuursrechter is om de conclusie van de GGD-arts van een begrijpelijke redenering te voorzien, dateert de brief van de huisarts van 16 augustus 2019 van na het advies van de GGD-arts. Daarnaast ontbreekt in de op de zaak betrekking hebbende stukken zowel de meest recente brief van de KNO-arts van 5 maart 2019 als de brief van de huisarts van 9 april 2019, welke brieven ten grondslag zijn gelegd aan het advies. Daarom kan niet worden vastgesteld of de inhoud van de brief van de huisarts van 16 augustus 2019 vergelijkbaar is met de inhoud van die brieven. Overigens staat, zoals [appellant] terecht betoogt, in de brief van 16 augustus 2019 niet dat de huisarts niet kan bevestigen dat [appellant] zich in een levensontwrichtende situatie bevindt, maar alleen dat hij dit niet kan bevestigen of ontkrachten, omdat dit van meerdere factoren afhangt. Anders dan de rechtbank verder heeft overwogen, staat ook niet in de brief van 16 augustus 2019 en kan daar evenmin uit worden afgeleid dat [appellant] zijn slaapmasker ook niet gebruikte toen hij inwonend was. Dat valt ook niet op te maken uit de op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.5.    Gelet op wat onder 4.4. is overwogen, heeft het college het advies van de GGD-arts niet aan het besluit van 22 augustus 2019 ten grondslag mogen leggen. Het college heeft daarom niet deugdelijk gemotiveerd dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring wegens medische redenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Slotsom
5.    Het hoger beroep is gegrond. Wat [appellant] over de toepassing van de hardheidsclausule heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 augustus 2019 in stand blijven.
6.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant] slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2020 in zaak nr. 9/5196, voor zover zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 augustus 2019 in stand blijven;
III.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020
689.
BIJLAGE
Huisvestingsverordening 2016
Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…]
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
[…]
h. de aanvrager is niet in staat om in zijn bestaan of in de kosten van bewoning van zelfstandige woonruimte te voorzien;
[…]
3. Burgemeester en wethouders weigeren vervolgens het aangevraagde indien de aanvrager niet valt onder één van de in artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 opgenomen urgentiecategorieën.
[…]
Artikel 2.6.8 Overige regionale urgentiecategorieën
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
[…]
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
[…].
Artikel 2.6.11 Hardheidsclausule
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
[…]