202004199/1/V2.
Datum uitspraak: 15 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 juli 2020 in zaak nr. NL20.11394 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 23 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.L. Sarin, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn vijfde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de staatssecretaris het besluit op het punt van de afvalligheid van de vreemdeling van het islamitisch geloof ondeugdelijk heeft gemotiveerd en heeft dat besluit om die reden vernietigd. Omdat de rechtbank een motiveringsgebrek heeft geconstateerd, had zij de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten.
De grief slaagt.
2. Wat de vreemdeling verder aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 juli 2020 in zaak nr. NL20.11394, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020
363-968.