201907238/1/V2.
Datum uitspraak: 14 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 20 september 2019 in zaak nr. NL19.16812 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 20 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G. van Reemst, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een vreemdeling tijdens een nader gehoor ermee moet confronteren dat een asielrelaas ontbrekende elementen, inconsistenties of tegenstrijdigheden bevat. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken dat een vreemdeling de mogelijkheid heeft met zijn gemachtigde een rapport van gehoor door te nemen, daarop correcties en aanvullingen uit te brengen en een zienwijze op een voornemen uit te brengen. Die mogelijkheden bieden volgens de staatssecretaris in de regel voldoende waarborg om op door de staatssecretaris geconstateerde ontbrekende elementen, inconsistenties of tegenstrijdigheden in een asielrelaas te reageren, deze aan te vullen, of onduidelijkheid over gestelde gebeurtenissen weg te nemen. Dat de staatssecretaris eventueel pas na het opmaken van het rapport van het nader gehoor constateert dat het asielrelaas van een vreemdeling meer of andere ontbrekende elementen, inconsistenties of tegenstrijdigheden bevat dan tijdens het nader gehoor kenbaar waren, betekent verder niet zonder meer dat hij een vreemdeling hierover nogmaals moet horen. Dit is niet in strijd met artikel 3.113, tweede lid, van het Vb 2000, waarin artikel 16 van de Procedurerichtlijn is geïmplementeerd, volgens de staatssecretaris.
1.1. Deze klacht hoeft in deze uitspraak niet besproken te worden. De reden daarvoor is dat de rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris in het voornemen een groot aantal tegenstrijdigheden heeft geconstateerd, maar hij de vreemdeling tijdens het gehoor met geen enkele daarvan heeft geconfronteerd, terwijl niet valt in te zien dat dat niet van hem gevraagd mocht worden. De staatssecretaris bestrijdt dat oordeel van de rechtbank niet als zodanig. Dat de vreemdeling correcties en aanvullingen op het rapport van nader gehoor heeft ingediend en een zienwijze op het voornemen heeft kunnen uitbrengen, maakt dat in dit geval niet anders. Dit laat immers het onbestreden oordeel van de rechtbank onverlet dat van de staatssecretaris gevraagd mocht worden de vreemdeling tijdens het in deze zaak gehouden nader gehoor te confronteren met het zeer grote aantal tegenstrijdigheden. De staatssecretaris mocht de vreemdeling daarmee niet in het voornemen overvallen.
1.2. De grief faalt.
2. Wat de staatssecretaris in de tweede grief heeft aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep van de staatssecretaris opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Wezep, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Wezep
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2020
572.