202004472/1/V1.
Datum uitspraak: 11 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2020 in zaak nr. 19/9668 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 14 november 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De aangevraagde vergunning strekt ertoe het uitoefenen van familie- of gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM mogelijk te maken met de minderjarige dochter van de vreemdeling. De aanvraag is buiten behandeling gesteld omdat de vreemdeling de leges niet heeft betaald en niet is vrijgesteld van de verplichting om die te betalen.
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht het verzoek om vrijstelling van de verplichting om leges te betalen heeft afgewezen en dat de stukken die in beroep nog zijn overgelegd niet hoeven te worden meegenomen.
2.1. Ingevolge artikel 3.34a, aanhef en onder j, van het VV 2000 is een vreemdeling die het verblijfsdoel 'verblijf als familie- of gezinslid' aanvraagt en die om vrijstelling van leges verzoekt, daarbij een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het EVRM en aantoont niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen, geen leges verschuldigd.
2.2. Volgens paragraaf B1/8.3.2 van de Vc 2000 beschouwt de staatssecretaris als bewijsstukken dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag onvermogend is om leges te betalen een inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand ten behoeve van de referent en bewijsstukken die aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent op korte termijn niet in het bezit zullen komen van geld waarmee de leges kunnen worden betaald. Hierbij moet de vreemdeling ook aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent geen beroep kunnen doen op familieleden of andere in aanmerking komende derden.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling geen inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand heeft overgelegd en dat zij bij de aanvraag noch in bezwaar bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij derden heeft verzocht om de leges te voldoen en dat dit niet is gelukt. De door de vreemdeling in beroep overgelegde verklaringen van derden, wat daarvan ook van zij, kunnen niet worden meegenomen, omdat zij deze verklaringen gezien de datum ervan in bezwaar had kunnen overleggen. De door de vreemdeling in beroep overgelegde stukken van de Raad voor Rechtsbijstand zien op de periode na het bestreden besluit. De enkele stelling van de vreemdeling dat zij geen inkomen en geen netwerk heeft, is voorts onvoldoende. De omstandigheid dat de vreemdeling medische problemen heeft en geen verblijfsvergunning heeft is geen reden om vrijstelling te verlenen van het legesvereiste, aldus de rechtbank.
2.4. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet heeft gesteld dat het beleid van de staatssecretaris onredelijk is, maar dat de staatssecretaris gehouden was om ondanks dat beleid rekening te houden met haar bijzondere individuele omstandigheden. De vreemdeling stelt, onder verwijzing naar de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1200, dat duidelijk is dat haar medische toestand ernstig is en haar zelfredzaamheid beperkt. Zij is diverse malen gedwongen opgenomen geweest en wordt ambulant begeleid en intensief behandeld. Zij is evident niet in staat tot werk op de vrije markt en mag dat ook niet omdat zij geen verblijfsvergunning bezit. Ook kon de staatssecretaris ervan op de hoogte zijn dat zij geen inkomen uit een uitkering heeft. Zij verkoopt af en toe de straatkrant, bedelt op straat en heeft geen vaste verblijfplaats. Haar begeleiders en behandelaars hebben voldoende inzicht gegeven in haar persoonlijke en sociale situatie, aldus de vreemdeling. 2.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3405, moet de staatssecretaris alle omstandigheden van het geval bij zijn beoordeling betrekken en bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Gelet op de onder 2.4 geschetste omstandigheden, die niet zijn bestreden, heeft de staatssecretaris niet in redelijkheid geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de in paragraaf B1/8.3.2 van de Vc 2000 geformuleerde bewijsregels en aannemelijk te achten dat de vreemdeling niet kan beschikken over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 14 november 2019 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling voorziet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak door het bezwaar alsnog gegrond te verklaren, het besluit van 7 mei 2019 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De staatssecretaris moet opnieuw op de aanvraag beslissen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2020 in zaak nr. 19/9668;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 14 november 2019, V-[…];
V. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2019, V-[…], gegrond;
VI. herroept dat besluit;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderd vijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2020
210.