202000185/1/V3.
Datum uitspraak: 10 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 december 2019 in zaak nr. 19/4837 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft een verificatieonderzoek gedaan naar documenten die de vreemdeling aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd ter staving van de afstammingsrelatie met referent. De rechtbank heeft in dit onderzoek door de staatssecretaris aanleiding gezien om het besluit van 28 mei 2019 wegens een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek te vernietigen. De rechtbank is niet toegekomen aan de overige door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, waaronder de beroepsgrond over het middelenvereiste (artikel 3.22, eerste lid, van het Vb 2000) en het standpunt van de vreemdeling hierover, dat de staatssecretaris haar had moeten vrijstellen van dit vereiste.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op zijn standpunt dat de vreemdeling niet aan het middelenvereiste heeft voldaan. Hij betoogt daarover dat hij zich in de besluiten van 10 oktober 2018 en 28 mei 2019 gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan dit vereiste en dat zij ook daarom niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf.
2.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op het middelenvereiste en dat zij niet heeft onderkend dat het niet voldoen aan dit vereiste een grond is voor afwijzing van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is (artikel 16, eerste lid, aanhef en onder sub c, van de Vw 2000). De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de verwijzing naar de in een eerdere beroepsprocedure door haar overgelegde stukken niet heeft gestaafd dat zij of referent zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan (artikel 3.74 van het Vb 2000) én dat deze middelen duurzaam zijn (artikel 3.75 van het Vb 2000 en artikel 3.24b van het VV 2000). Dat referent inmiddels in het bezit is gesteld van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 waarvoor geen middelenvereiste geldt, betekent niet dat de vreemdeling, zoals zij in haar schriftelijke uiteenzetting betoogt, daarom bij haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf vrijgesteld hoeft te worden van dit vereiste. Het gaat namelijk om twee verschillende procedures waarvoor ook verschillende vereisten gelden. Daarnaast heeft de vreemdeling voldoende gelegenheid gehad om de gevraagde stukken alsnog in bezwaar over te leggen zodat zij, anders dan zij in haar schriftelijke uiteenzetting betoogt, hiervoor niet alsnog in de gelegenheid gesteld hoeft te worden.
3. De staatssecretaris klaagt verder in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verificatieonderzoek onzorgvuldig en onvolledig is en dat hij het besluit daarom in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel heeft genomen. Hij voert aan dat de rechtbank de bewijslastverdeling niet heeft onderkend, waarbij het volgens hem in de eerste plaats aan de vreemdeling is om de gestelde afstammingsrelatie met referent te staven en de resultaten van het verificatieonderzoek over de door haar overgelegde documenten vervolgens in bezwaar te weerleggen. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdeling hierin niet is geslaagd.
3.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de resultaten van het verificatieonderzoek blijkt dat voldoende onderzoek kon worden gedaan naar de handtekening en het stempel op de door de vreemdeling overgelegde geboorteakte en dat de vreemdeling de resultaten van het onderzoek naar deze akte niet heeft weerlegd. Inzichtelijk is gemaakt dat de geboorteakte volgens de Ghanese autoriteiten frauduleus is opgesteld. Hij betoogt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit doorslaggevende waarde heeft toegekend aan de verklaringen van de grootmoeder over de geboorteplaats en -datum van de vreemdeling. De verklaringen weerspreken namelijk de informatie in de geboorteakte. Daarom heeft de staatssecretaris in die verklaringen dan ook terecht geen aanleiding gezien om, ondanks de resultaten van het verificatieonderzoek, alsnog waarde toe te kennen aan de geboorteakte. Hij heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ook aan de geboortedatum in het certificaat van The West African Examinations Council terecht geen waarde toegekend, omdat dit geen identificerend document is waaruit de gezinsband blijkt (paragraaf B7/5 van de Vc 2000). Tot slot betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte een zorgvuldigheidsgebrek in het verificatieonderzoek heeft gezien doordat hij de familie van de vader van de vreemdeling niet in dat onderzoek heeft betrokken. De rechtbank heeft daarmee de bewijslastverdeling ten onrechte omgekeerd, omdat het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om informatie van de familie van haar vader over te leggen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb).
De grief slaagt.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij aan de Ghanese gezagsbeschikking van 28 januari 2019, waaruit blijkt dat referent het gezag over de vreemdeling heeft, in het kader van de beantwoording van de vraag of een toestemmingsverklaring van de vader van de vreemdeling dient te worden overgelegd geen waarde heeft gehecht.
4.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het verificatieonderzoek blijkt dat de overlijdensakte van de vader van de vreemdeling vals is bevonden en dat het daarom onduidelijk is of de vader is overleden, temeer omdat de gezagsbeschikking hierover niets vermeldt. Gezien deze feiten en omstandigheden heeft de staatssecretaris in het kader van de beantwoording van de vraag of ook een toestemmingsverklaring van de vader diende te worden overgelegd terecht geen waarde aan de gezagsbeschikking gehecht. Evenmin was hij gehouden om nader onderzoek te doen naar de inhoudelijke juistheid van de gezagsbeschikking.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld. De rechtbank zal met inachtneming van het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak het beroep opnieuw moeten beoordelen. Daarbij zal zij zich moeten uitspreken over de nog niet beoordeelde beroepsgronden. De vaststelling onder 2.1. over het middelenvereiste kan in het licht van die onbesproken beroepsgronden namelijk het besluit van 28 mei 2019 niet zelfstandig dragen. De rechtbank kan bij de beoordeling van die beroepsgronden het door de vreemdeling overgelegde deskundigenrapport van 2 maart 2020 over de verwantschap met referent betrekken (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 december 2019 in zaak nr. 19/4837;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020
373-922.