ECLI:NL:RVS:2020:29

Raad van State

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
201904918/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Zeewolde

Op 8 januari 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellanten tegen de gemeente Zeewolde. De zaak betreft de invordering van een dwangsom van € 25.000,00 die was opgelegd aan appellanten voor het permanent bewonen van een recreatiewoning, wat in strijd is met het bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde had eerder een last onder dwangsom opgelegd, waarbij appellanten de recreatiewoning uiterlijk 1 januari 2018 moesten beëindigen voor permanente bewoning. Appellanten hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze last, waardoor deze in rechte vaststond. Het college heeft vervolgens besloten tot invordering van de dwangsom, omdat controles hadden aangetoond dat appellanten de woning nog steeds permanent bewoonden. Appellanten hebben in hun hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft gevolgd en dat het college niet had mogen afwijken van het advies van de bezwaarschriftencommissie. De Afdeling oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellanten de last hadden overtreden en dat de dwangsom terecht was verbeurd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet verplicht was om het advies van de bezwaarschriftencommissie te volgen, mits de reden van afwijking was vermeld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellanten is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201904918/1/A3.
Datum uitspraak: 8 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 mei 2019 in zaak nr. 18/4713 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2018 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellanten] verbeurde dwangsom van € 25.000,00.
Bij besluit van 2 november 2018 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2019, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.J. de Jonge, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellanten] zijn rechthebbende van de recreatiewoning gelegen aan de [locatie 1] in Zeewolde. Het college heeft bij besluit van 4 juli 2017 [appellanten] gelast om het gebruiken van de recreatiewoning ten behoeve van permanente bewoning uiterlijk 1 januari 2018 te beëindigen en tevens beëindigd te houden, omdat het bestemmingsplan dit niet toestaat. Aan deze last heeft het college een dwangsom verbonden van € 25.000,- ineens. Tegen dit dwangsombesluit hebben [appellanten] geen rechtsmiddelen aangewend. De last onder dwangsom staat daarmee in rechte vast. Het college heeft vervolgens gecontroleerd of [appellanten] zich aan deze last hebben gehouden.
De bestreden besluitvorming
2.    Bij besluit van 31 mei 2018 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellanten] verbeurde dwangsom van € 25.000,00. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit controles is gebleken dat [appellanten] de recreatiewoning nog steeds permanent bewonen. In het besluit op bezwaar heeft het college, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het invorderingsbesluit gehandhaafd.
Hoger beroep
3.    [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college is gevolgd dat zij de dwangsom van € 25.000,00 hebben verbeurd. Zij voeren hiertoe aan dat ten onrechte voorbij is gegaan aan het advies van de bezwaarschriftencommissie. Voorts blijven zij bij hun standpunt dat hun vaste woonadres [locatie 2] in Biddinghuizen is, aangezien zij in de Basisregistratie personen (hierna: brp) op dit adres staan ingeschreven. Ter zitting van de Afdeling hebben [appellanten] toegelicht dat zij dit huis hebben gekocht om zo het risico op het verbeuren van een dwangsom te voorkomen. Verder hebben [appellanten] een besluit van 24 april 2019 overgelegd, inhoudende de oplegging van twee lasten onder bestuursdwang aan [bedrijf], een vennootschap waarvan zij de bestuurders zijn.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2082), ligt het op de weg van het college om aannemelijk te maken dat [appellanten] overtreder waren van de planregels en de daartoe vereiste feiten te stellen. Het is vervolgens aan [appellanten] om die feiten, indien daartoe aanleiding bestond, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, dient uit te gaan.
3.2.    Ingevolge artikel 3 van de planregels van het geldende bestemmingsplan "Recreatieterrein Horsterwold 2012" hebben de gronden ter plaatse de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie". Ingevolge artikel 3.4.1, aanhef en onder a, van de planregels mogen de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden niet worden gebruikt voor permanente bewoning. Ingevolge artikel 1:22 van de planregels wordt het begrip permanente bewoning omschreven als bewoning als hoofdverblijf. Hieraan is geen duurcriterium verbonden.
De rechtbank is naar het oordeel van de Afdeling terecht het college gevolgd in zijn standpunt dat [appellanten] ten tijde van de besluitvorming de recreatiewoning aan de [locatie 1] in Zeewolde als hoofdverblijf gebruikten. Hiertoe is van belang dat uit de op het recreatieterrein uitgevoerde controles door toezichthouders van de gemeente blijkt dat [appellanten] in de periode januari tot en met oktober 2018 in de recreatiewoning verbleven. Voorts is van belang dat uit controles bij de woning op het adres [locatie 2] blijkt dat deze woning eerst werd gebruikt door de dochter en schoonzoon van [appellanten] en vervolgens van mei tot oktober 2018 was verhuurd aan kennissen, wat ook door [appellanten] ter zitting van de Afdeling is erkend. Zij konden in de onderzochte periode de woning op het adres [locatie 2] dan ook niet als hoofdverblijf gebruiken. Dat zij in de brp op dat adres stonden ingeschreven, doet daaraan derhalve niet af. Zij hebben voorts de feiten in de opgestelde controlerapporten niet met enig bewijs weerlegd.
De Afdeling overweegt voorts dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet is gehouden om het advies van de bezwaarschriftencommissie zonder meer te volgen mits de reden van de afwijking staat vermeld in het besluit op bezwaar, wat in dit geval ook is gebeurd.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de last is overtreden en dat zij de dwangsom van € 25.000,00 hebben verbeurd.
Het betoog faalt.
4.    Voor zover [appellanten] hebben beoogd het besluit van 24 april 2019 bij de Afdeling aan de orde te stellen, overweegt de Afdeling dat dit buiten de omvang van het geding valt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020
818.