201907570/1/R1.
Datum uitspraak: 2 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2019 in zaken nrs. 17/6218 en 17/6225 in het geding tussen:
[appellant] en [partij A],
en
[partij B], [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij I], [partij J], [partij K], [partij L], [partij M], [partij N], [partij O], [partij P], [partij Q] en [partij R] te Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid aan Prosperity Investments II B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de derde en vierde verdieping van het gebouw Legmeerstraat 18 te Amsterdam.
Bij besluit van 12 september 2017 heeft het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid (thans het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam en hierna te noemen: het college) het besluit van 22 juni 2016 naar aanleiding van het door [partij B] en [appellant] en [partij A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar onder aanvulling van de motivering in stand gelaten, met dien verstande dat de vergunning wordt verleend aan Prosperity Investments B.V. (hierna: Prosperity) en dat de aangepaste tekeningen zoals voor het laatst gewijzigd op 26 mei 2017 onderdeel zijn van het besluit op bezwaar.
Bij uitspraak van 6 september 2019 heeft de rechtbank de door [appellant] en [partij A] en [partij B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De beroepen van [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij I], [partij J], [partij K], [partij L], [partij M], [partij N], [partij O], [partij P], [partij Q] en [partij R] heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Prosperity heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2020, waar [partij B], vertegenwoordigd door [partij O], [appellant] en [partij A], bijgestaan door mr. A.I. Tsheichvili en mr. L.W. Tellegen, advocaten te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, zijn verschenen. Verder is Prosperity ter zitting verschenen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.O. Klaassen, advocaat te Amsterdam.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 22 juni 2016 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de derde en vierde verdieping van het pand Legmeerstraat 18 in Amsterdam, met behoud van de bestemming daarvan tot één woning, door het maken van een daklaag met dakterras op de derde verdieping en een dakuitbouw met dakterras op de vierde verdieping, en tevens het verplaatsen van de bestaande bergruimten op de derde verdieping.
2. Het project bestaat uit (i) het bouwen van een bouwwerk zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), (ii) het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan zoals bedoeld artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en (iii) het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een gemeentelijk monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht zoals bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
3. Bij besluit van 12 september 2017 is het besluit van 22 juni 2016, onder enige aanvullingen, in stand gelaten. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Hoofddorpplein- en Schinkelbuurt van de gemeente Amsterdam, Stadsdeel Oud-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan), omdat een gedeelte van de daklaag op de derde verdieping de maximale bouwhoogte met 52,2 centimeter overschrijdt en het hekwerk van het dakterras op de vierde verdieping de maximale bouwhoogte met ongeveer 1,72 meter overschrijdt.
Voor de eerste overschrijding heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 16, eerste lid, onder c, van de planregels. Voor de tweede overschrijding heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, onderdeel 4, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).
4. De rechtbank heeft over de ontvankelijke beroepen geoordeeld dat het algemeen bestuur in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen in afwijking van het bestemmingsplan. Appellanten zijn allen omwonenden van het pand Legmeerstraat 18.
Het hoger beroep
Niet-ontvankelijkheid bij de rechtbank
5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het beroep van [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], [partij N], [partij O] en [partij R] niet-ontvankelijk is. Zij stellen dat door hen tijdig een machtiging is overgelegd, namelijk als bijlage 2 bij het pro forma beroepschrift van [partij B] van 23 oktober 2017. De ontvangst van het pro forma beroepschrift is bevestigd door de rechtbank op 24 oktober 2017. [appellant] en anderen stellen dat door een fout de formulieren van vijf volmachtgevers, te weten [partij I], [partij J], [partij L], [partij M] en [partij P], niet zijn meegestuurd, maar pas aan de rechtbank zijn bekendgemaakt in de aanvullende gronden van [partij B] van 20 november 2017.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant], [partij A] en [partij B] tijdig beroep hebben ingediend. Van de overige eisers heeft de rechtbank vastgesteld dat [partij B] pas in een brief van 20 november 2017, ruim na het verstrijken van de beroepstermijn op 25 oktober 2017, aan de rechtbank heeft meegedeeld dat hij door de overige eisers in beroep is gemachtigd. Volgens de rechtbank had de identiteit van appellanten vóór het verstrijken van de beroepstermijn aan de rechtbank moeten worden bekendgemaakt, waarvan in dit geval geen sprake is. De rechtbank heeft het beroep van deze eisers daarom niet-ontvankelijk verklaard.
5.2. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt als volgt:
"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
5.3. De Afdeling stelt vast dat het besluit op bezwaar is genomen op 12 september 2017 en is bekendgemaakt op 13 september 2017. Dit betekent dat gelet op artikel 6:7 van Awb de termijn voor het indienen van een beroepschrift is verstreken op 25 oktober 2017. [partij B] heeft op 23 oktober 2017 beroep ingesteld, met in de bijlage de machtigingen van de volgende omwonenden: [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], [partij N], [partij O], en [partij R]. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank deze beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierbij acht de Afdeling van belang dat in de machtiging de volgende formulering is opgenomen: "Volmachtgever machtigt de hieronder genoemde persoon hem te vertegenwoordigen bij de beroepsprocedure tegen de beslissing van de bestuurscommissie van Stadszeel Zuid van Amsterdam van 13 september 2017 op de ingediende bezwaarschriften gericht tegen de verleende omgevingsvergunning voor het adres Legmeerstraat 18 III […]." Hieruit blijkt dat het de bedoeling van de indiener van het beroepschrift was om mede namens de omwonenden, waarvan een machtiging bij het beroepschrift is overgelegd, beroep in te stellen. Deze beroepen zijn dus tijdig ingesteld.
Het betoog slaagt.
5.4. Het hoger beroep van [appellant] en anderen, voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], [partij N], [partij O] en [partij R], is gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
5.5. Wat betreft het beroep van [partij I], [partij J], [partij L], [partij M] en [partij P], overweegt de Afdeling dat voor hen niet tijdig een machtiging is overgelegd aan de rechtbank. In zoverre heeft de rechtbank deze beroepen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.6. Het hoger beroep van [appellant] en anderen, voor zover het betreft [partij I], [partij J], [partij L], [partij M] en [partij P], moet daarom ongegrond worden verklaard.
5.7. Hierna worden de hogerberoepsgronden van [appellant] en anderen, voor zover het betreft [appellant], [partij A] en [partij B], besproken. Waar in de onderstaande overwegingen [appellant] en anderen worden vermeld, worden daarmee [appellant], [partij A] en [partij B] bedoeld.
Eerdere omgevingsvergunning
6. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van strijdigheid tussen de omgevingsvergunning van 22 juni 2016 en een omgevingsvergunning die eerder aan Prosperity is verleend op 20 januari 2016 voor de zelfstandige woning op het adres Legmeerstraat 18. Volgens [appellant] en anderen zien de vergunningen op dezelfde ruimte, omdat met onderhavige vergunning de zolderkamers van Legmeerstraat 18 (de derde verdieping) bij de te realiseren woning worden betrokken, met behoud van de bestemming van één woning. Met de eerdere vergunning wordt dezelfde derde verdieping van Legmeerstraat 18 tot één woning gemaakt. Omdat de vergunningen met elkaar in strijd zijn, valt volgens [appellant] en anderen het belang van Prosperity weg bij de vergunning van 22 juni 2016. Immers, het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning van 22 juni 2016 is verleend, kan niet worden gerealiseerd als óók het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning van 20 januari 2016 wordt verleend, wordt gerealiseerd.
6.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat er sprake is van strijdigheid tussen de genoemde omgevingsvergunningen. De omstandigheid dat er twee omgevingsvergunningen zijn verleend voor deels dezelfde locatie en beide projecten niet allebei kunnen worden gerealiseerd, betekent niet dat de vergunning waarop deze procedure betrekking heeft, niet kon worden verleend. Het is aan Prosperity om te beslissen of aan een van de vergunningen uitvoering zal worden gegeven en zo ja, aan welke.
Het betoog faalt.
Monument
7. [appellant] en anderen betogen dat het college de omgevingsvergunning voor het wijzigen van het monument had moeten weigeren omdat er strijd is met het Beleidskader Monumenten.
7.1. De Afdeling overweegt dat het betoog dat het college de omgevingsvergunning voor het wijzigen van het monument had moeten weigeren omdat er strijd is met het Beleidskader Monumenten, betrekking heeft op een ander besluitonderdeel dan waartegen het beroep bij de rechtbank zich richtte. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet al bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] en anderen dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
Architectonische waarde
8. Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank miskend dat het maken van een daklaag met dakterras op de derde verdieping een aantasting oplevert van de architectonische waarde van de achtergevel van het gebouw. Het pand waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, is onderdeel van een bouwblok dat door de gemeente is aangemerkt als gemeentelijk monument, zo stellen zij. De panden zijn gekwalificeerd als architectonische orde 1 in stedenbouwkundige zone A. Daarbij is volgens hen van belang dat, zoals de rechtbank heeft geconcludeerd, het stadsdeel de situatie van de bestreden dakuitbouw ten onrechte heeft beschouwd als "Situatie I", waarvoor een uitbouw tot de mogelijkheden behoort. De situatie is volgens [appellant] en anderen ook niet vergelijkbaar met "Situatie III", maar komt het meest overeen met "Situatie II". Bij "Situatie II" is volgens de plantoelichting, anders dan bij Situatie I en III, geen dakuitbouw mogelijk.
[appellant] en anderen betogen in dit verband voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning in strijd met het gelijkheidsbeginsel is verleend. Zij wijzen in dit verband op een viertal recente weigeringen van het college van een omgevingsvergunning voor vergelijkbare uitbouwen.
8.1. De rechtbank heeft overwogen dat zij het college niet kan volgen voor zover het college het project beschouwt als een "Situatie I", zoals beschreven op pagina 69 van de toelichting bij het bestemmingplan. Volgens de rechtbank gaat het hier niet om de vergroting van de bovenste bouwlaag, maar van de derde verdieping van het pand, niet zijnde de bovenste bouwlaag. Dit brengt mee dat de door het college toegepaste, in de plantoelichting genoemde regels, niet van toepassing zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat er in zoverre sprake is van een gebrek in de motivering, maar heeft dit gebrek gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om met toepassing van de in artikel 16.1 van de planregels opgenomen afwijkingsmogelijkheid omgevingsvergunning te verlenen.
8.2. Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
[…]"
8.3. Artikel 16.1, onder c, en artikel 16.2, van de planregels luidden ten tijde van belang als volgt:
"Artikel 16 Algemene vrijstellingen"
16.1 Het Dagelijks Bestuur is bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van:
c. de in de voorschriften toegestane maximale bouwhoogten worden overschreden met maximaal 1,2 meter;
[…]
16.2 Vrijstelling als bedoeld in 16.1 kan slechts worden verleend, mits de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad."
8.4. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid met toepassing van artikel 16 van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de overschrijding van de maximale bouwhoogte door de daklaag op de derde verdieping. Het gaat om een beperkte overschrijding, met 52,2 centimeter, van die bouwhoogte. Het betoog van appellanten dat het pand een architectonische orde 1 pand is in een stedenbouwkundige zone A en als een gemeentelijk monument is aangewezen, geeft gelet op die beperkte overschrijding geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van het college dat de gebruiksmogelijkheden en/of belangen van derden niet onevenredig worden geschaad, als bedoeld in voormeld artikellid, onredelijk is. Bij het voorgaande betrekt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de door het college toegepaste uitgangspunten waarbij drie situaties worden onderscheiden, zoals verwoord in de toelichting bij het bestemmingsplan, niet van toepassing zijn, omdat die uitgangspunten betrekking hebben op de uitbreiding van de bovenste bouwlaag, terwijl het hier gaat om uitbreiding van de derde bouwlaag.
De Afdeling ziet ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het betoog van appellanten geeft geen aanleiding om het standpunt van het college dat de door hen genoemde voorbeelden, waar het de architectonische aspecten betreft, niet vergelijkbaar zijn met de hier aan de orde zijnde situatie, voor onjuist te houden. Bovendien geldt voor de genoemde voorbeelden een ander bestemmingsplan, wat betekent dat er andere toetsingskaders van toepassing zijn.
Het betoog faalt.
Privaatrechtelijke belemmeringen dakterras vierde bouwlaag
9. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering is die aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat. Zij voeren daartoe aan dat er vanaf het dakterras rechtstreeks uitzicht op de erven van de aangrenzende woningen bestaat.
9.1. Artikel 5:50 van het BW luidt:
"1. Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen 2 meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
[…]
3. De in dit artikel bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.
[…].
9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:523), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. 9.3. Vaststaat dat het dakterras zich binnen 2 m van de grenslijn van het erf van de aangrenzende woningen bevindt. Op basis van de bouwtekeningen stelt de Afdeling vast dat er vanaf de zijkant van het dakterras rechtstreeks zicht is op die erven. Prosperity heeft zich echter ter zitting bereid verklaard om de korte zijden van het dakterras op de vierde verdieping te voorzien van ondoorzichtige privacyschermen van voldoende hoogte, waardoor er geen rechtstreeks uitzicht op die percelen kan bestaan. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat sprake zou zijn van strijd met artikel 5:50 van het BW, kan deze worden weggenomen door het aanbrengen van veranderingen van niet ingrijpende aard. Naar het oordeel van de Afdeling levert het dakterras in dat geval geen evidente privaatrechtelijke belemmering op.
Het betoog faalt.
A2 - beleid
10. Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank miskend dat het college niet in redelijkheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, onderdeel 4, van Bijlage II van het Bor omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat het bouwplan in strijd is met de A2-beleidsregels, omdat geen 2 m afstand is aangehouden tussen het dakterras op de vierde verdieping en de erfgrens. Zij voeren daarbij aan het college ten onrechte aan beleidsregel 2a heeft getoetst. In de regels wordt een onderscheid gemaakt tussen een dakterras op het hoofdgebouw (regel 2a) en een dakterras op een uitbouw of bijgebouwen (regel 2b). Bij de bestreden dakuitbouw is volgens [appellant] en anderen de regel 2b van toepassing, omdat het dakterras niet op het oorspronkelijk hoofdgebouw wordt geplaatst, maar voor ongeveer de helft op een opbouw op het hoofdgebouw, op een extra bouwlaag die wordt gebouwd op de derde bouwlaag waar de omringende bewoners een dakterras hebben.
[appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de afweging van belangen als privacy, geluid, en vermindering van daglicht bij de vaststelling van beleid niet betekent dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning geen nadere afweging van belangen meer behoeft plaats te vinden. Zij voeren in dit verband aan dat, zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840) volgt, alle bijzondere omstandigheden in acht dienen te worden genomen die kunnen nopen tot afwijking van het beleid, wegens onevenredig nadeel voor een of meer belanghebbenden. Hieruit volgt volgens [appellant] en anderen dat een zorgvuldige belangenafweging vereist dat ook naar de specifieke situatie moet worden gekeken. De rechtbank is ten onrechte niet tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van onevenredig nadelige effecten, omdat de voorziene dakuitbouw met dakterras, met een overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte van in totaal 1,72 m, een aanzienlijk verlies aan dag- en zonlicht veroorzaakt, in het bijzonder voor de ten noorden van het betreffende pand gelegen woningen. [partij B] stelt dat op zijn achtergevel en dakterras (aan de [locatie]) het hele jaar door het effect van de beoogde dakuitbouw te merken zal zijn en dat de ramen in de schuine kap van zijn pand ook deels in de schaduw zullen komen te liggen van het dakterras en de toegangsuitbouw op de vierde bouwlaag. Ook de bewoners aan de overzijde van het achtererfgebied krijgen te maken met vermindering van zonlicht en daglicht, aldus [appellant] en anderen. Eveneens bestrijden [appellant] en anderen de conclusie van de rechtbank dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van hun privacy. Door het dakterras op de vierde bouwlaag ontstaat de situatie dat gebruikers van dat terras de gebruikers van de terrassen (daktuinen) op de derde bouwlaag kunnen bekijken. Ter zitting hebben [appellant] en anderen in dit kader toegelicht dat het college of Prosperity onderzoeken had moeten laten uitvoeren naar de gevolgen van het bouwplan voor de privacy en lichtinval van omwonenden. Zij hebben dit ten onrechte niet gedaan, aldus [appellant] en anderen. Tot slot stellen [appellant] en anderen dat inmiddels nieuwe A2-beleidsregels zijn opgesteld, waarin de voorwaarden voor het plaatsen van dakterrassen aanzienlijk zijn verscherpt. Zij betogen dat een oordeel over de toelaatbaarheid van de bestreden dakuitbouw, gebaseerd op de oude A2-beleidsregels, niet kan voorbijgaan aan het gewijzigd beleid, omdat uit de aanscherping van het A2-beleid door het stadsdeel blijkt dat er binnen de bestaande wettelijke kaders verschil is in de interpretatie van de A2-regels als het gaat om de belangenafweging.
10.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dakterras voldoet aan beleidsregel 2a, en dat daarom van strijd met de beleidsregels geen sprake is. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen stellen dat met de privacy van omwonenden en hun belang van voldoende lichttoetreding in beginsel al voldoende rekening is gehouden bij het vaststellen van de beleidsregels. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had behoren af te wijken van de beleidsregels is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken en het college heeft daarom overeenkomstig de A2-beleidsregels kunnen besluiten af te wijken van het bestemmingsplan.
10.2. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient overeenkomstig de beleidsregels te worden gehandeld, tenzij de toepassing daarvan voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
10.3. De Afdeling overweegt, voor zover [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte beleidsregel 2a van toepassing heeft geacht, als volgt. Het bouwplan heeft onder meer betrekking op het realiseren van een dakterras op de hoofdbebouwing als bedoeld in beleidsregel 2a. Voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte die beleidsregel van toepassing heeft geacht, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding.
Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, mag het college de omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet alleen al daarom buiten beschouwing laten. In de praktijk blijkt dat ook al heeft het betrokken bestuursorgaan bij het opstellen van de beleidsregel deze omstandigheden bezien, het daarmee niet heeft kunnen voorzien of deze omstandigheden alleen of tezamen in een concreet geval niettemin tot onevenredige gevolgen leiden. Het bestuursorgaan dient dus alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De gestelde omstandigheden in verband met vermindering van privacy, geluidoverlast en lichtintreding zijn echter geen bijzondere omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig de Beleidsregels gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen. Voor het oordeel dat het college ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan, ziet de Afdeling in wat appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding. Bij het voorgaande betrekt de Afdeling ook dat Prosperity ter zitting heeft verklaard bereid te zijn om de korte zijden van het dakterras op de vierde verdieping te voorzien van ondoorzichtige privacyschermen van voldoende hoogte, waardoor er geen rechtstreeks uitzicht op de aangrenzende woningen kan zijn.
Wat betreft het betoog dat met het nieuwe A2-beleid, zoals vastgesteld op 2 juli 2019, rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de vergunning en dat de rechtbank dit niet heeft onderkend, overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar acht is geslagen op het toen geldende beleid. Voor het oordeel dat bij de beoordeling door de rechter inmiddels gewijzigd beleid moet worden betrokken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid tot verlening van de omgevingsvergunning heeft kunnen besluiten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, onderdeel 4, van Bijlage II van het Bor.
De betogen falen.
Conclusie
11. Het hoger beroep van [appellant] en anderen, voor zover het betreft [appellant], [partij A] en [partij B], is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
12. Zoals onder 5.4 is overwogen is het hoger beroep van [appellant] en anderen, voor zover het betreft [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], [partij N], [partij O] en [partij R], gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, ten aanzien van het beroep, voor zover ingesteld door [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], [partij N], [partij O] en [partij R], als volgt te overwegen.
13. [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], [partij N], [partij O] en [partij R] hebben in beroep tegen het besluit van 13 september 2017 gezamenlijk met de overige appellanten gronden aangevoerd. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. Voorts hebben zij met de overige appellanten in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gezamenlijk een hogerberoepschrift ingediend en dus dezelfde gronden aangevoerd. De Afdeling heeft, gelet op wat hiervoor onder 5 tot en met 10.3 is overwogen, in het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellant], [partij A] en [partij B], geen aanleiding gezien voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daarom is het beroep, voor zover ingesteld door [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], [partij N], [partij O] en [partij R], eveneens ongegrond.
14. Zoals overwogen onder 5.6 is het hoger beroep van [appellant] en anderen, voor zover het betreft [partij I], [partij J], [partij L], [partij M] en [partij P], ongegrond. Ook in zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
15. Het college dient op de hierna te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], [partij N], [partij O] en [partij R], gegrond;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [partij I], [partij J], [partij L], [partij M], [partij P], [appellant], [partij A] en [partij B], ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 6 september 2019 in zaak nrs. 17/6218 en 17/6225, voor zover daarbij de beroepen van [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], L. Schölvink, [partij O] en M. [partij R] niet-ontvankelijk zijn verklaard;
IV. verklaart het beroep bij de rechtbank, voor zover ingesteld door [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], [partij N], [partij O] en [partij R], alsnog ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van de bij [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], [partij N], [partij O] en [partij R], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.190,00 (zegge: duizendhonderdnegentig euro), waarvan € 1.050 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H], [partij K], [partij N], [partij O] en [partij R] het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ter hoogte van € 259,00 (zegge: tweehondernegenenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020
91-931.