202005970/1/V3 en 202005970/2/V3.
Datum uitspraak: 1 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
1. [vreemdeling 1] en
2. [vreemdeling 2],
mede voor de minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 2 november 2020 in zaken nrs. NL20.11506 en NL20.15915 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 13 augustus 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2020 heeft de rechtbank het beroep van vreemdeling 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag niet-ontvankelijk en het tegen de besluiten van 13 augustus 2020 door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, hoger beroep ingesteld. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. De vreemdelingen klagen in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten in het beroep tegen het niet tijdig beslissen.
1.1. Niet in geschil is dat de staatssecretaris niet tijdig een besluit op de aanvraag van vreemdeling 1 heeft genomen. Ook is niet in geschil dat de rechtbank het beroep op het niet tijdig beslissen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de staatssecretaris het besluit alsnog heeft genomen en dwangsommen heeft toegekend. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665, onder 1.2, heeft overwogen, moet de staatssecretaris krachtens artikel 8:75 van de Awb de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen vergoeden. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten de staatssecretaris daartoe te veroordelen. De grief slaagt. 2. Wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van bij vreemdeling 1 in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag opgekomen proceskosten. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
4. De hoogte van de vergoeding voor de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten is vastgesteld op basis van 1 punt voor het indienen van een beroepschrift wegens het niet tijdig nemen van een besluit, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift (voor alle met toepassing van wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag in zaken nr. NL20.11506 en NL20.15915, voor zover zij heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. wijst het verzoek af;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling 1 in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 787,50 (zegge: zevenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020
47-967.