201900909/1/A2.
Datum uitspraak: 8 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2018 in zaak nr. 18/3916 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2018 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toekenning van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [belanghebbende] afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2018 heeft de raad het door [appellant] en [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving op het gebied van rechtsbijstand is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft een aanvraag ingediend om toekenning van extra uren rechtsbijstand. Bij het besluit van 12 februari 2018, zoals gehandhaafd bij het besluit van 20 april 2018, heeft de raad deze aanvraag afgewezen. De raad heeft daaraan, onder verwijzing naar het advies van 20 april 2018 van de Commissie voor Bezwaar, ten grondslag gelegd dat de in bezwaar door [appellant] en [belanghebbende] geschetste feiten en omstandigheden geen aanleiding geven voor het oordeel dat sprake is van bijzondere rechtsvragen of van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex.
De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de in de strafzaak te beantwoorden rechtsvraag dermate bijzonder was in vergelijking met soortgelijke strafzaken, dat daarmee veel meer tijd dan gemiddeld was gemoeid. Daartoe voert hij aan dat in die strafzaak aan [belanghebbende] een maatregel van terbeschikkingstelling is opgelegd, terwijl [belanghebbende] niet heeft meegewerkt aan een onderzoek in het Pieter Baan Centrum. Voorts voert hij, onder verwijzing naar de Position paper stelselherziening Raad voor Rechtsbijstand van 11 januari 2019, aan dat ook de raad vindt dat advocaten een meer adequate beloning voor het werk in de advocatuur dienen te krijgen. In dit verband wijst [appellant] erop dat sommige advocatenkantoren zelfs stoppen met zaken die door de raad niet bewerkelijk worden geacht, terwijl die zaken wel bewerkelijk zijn.
4. Onder verwijzing naar de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:389, overweegt de Afdeling dat artikel 31, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) de raad beoordelingsruimte geeft en daarmee de bevoegdheid beleid vast te stellen ten aanzien van de afhandeling en beoordeling van bewerkelijke zaken en het op grond daarvan toekennen van extra uren rechtsbijstand boven de forfaitaire urengrens. Het algemene beleid van de raad voor het toekennen van extra uren als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van het Bvr 2000, is neergelegd in de werkinstructie "Eerste aanvraag extra uren" (hierna: de werkinstructie). In de werkinstructie is ten aanzien van de juridische complexiteit uiteengezet dat daarvan sprake is als er bijzondere rechtsvragen zijn, die zelden voorkomen in soortgelijke zaken. De advocaat moet aantonen dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag, omdat in die zaak geen of beperkte jurisprudentie aanwezig is én de wetgeving onduidelijk is, of omdat nieuwe Nederlandse wetgeving moet worden getoetst aan Europese wetgeving.
5. Anders dan [appellant] betoogt, brengt de omstandigheid dat aan [belanghebbende] een maatregel van terbeschikkingstelling is opgelegd terwijl hij niet heeft meegewerkt aan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum, niet zonder meer met zich dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag. Die omstandigheid is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet nieuw binnen het strafrecht. De door [appellant] ter zitting - onder verwijzing naar de eerder door hem overgelegde urenstaat - naar voren gebrachte omstandigheid dat veel meer tijd aan de strafzaak is besteed dan de forfaitaire tijdgrens, leidt evenmin tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de strafzaak geen vergoeding van extra uren rechtvaardigt. Het is inherent aan een forfaitair stelsel van vergoedingen dat de gemiddelde tijdsbesteding wellicht in de ene zaak niet wordt gehaald en in de andere zaak wordt overgeschreden. Het forfaitair stelsel gaat ervan uit dat een normatieve, kwalitatief verantwoorde behandeling van bepaalde zaken een bepaalde modale tijdsbesteding vergt. Gegeven het forfaitaire karakter van het toevoegingenstelsel behoeft niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een verzoek om extra uren te leiden.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat de raad in het aantal uren dat aan de strafzaak is besteed en in de hoeveelheid regiezittingen die in die zaak zijn gehouden aanleiding had moeten zien om feitelijke complexiteit aan te nemen, heeft de raad zich onder verwijzing naar de werkinstructie en de aanvullende werkinstructie "Extra uren in strafrechtzaken" op het standpunt mogen stellen dat in die omstandigheden geen indicaties zijn gelegen voor feitelijke complexiteit.
7. Voor zover [appellant] bezwaren heeft tegen het forfaitaire stelsel als zodanig, kunnen die in deze zaak niet aan de orde komen. Die bezwaren zien op keuzes die de wet- en regelgever heeft gemaakt en niet op het, ter uitvoering van die keuzes en de hem gegeven beoordelingsruimte gevoerde beleid van de raad en de toepassing daarvan in het concrete geval.
8. Gezien al het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de strafzaak niet feitelijk of juridisch complex is en dat aanleiding bestaat het verzoek om toekenning van extra uren rechtsbijstand af te wijzen.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020
480-854.
BIJLAGE Wettelijk kader
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 37
"1. Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:
a. de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand;
[…]
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot:
a. het bedrag van de vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b. de aanvraag van de vergoeding en de besluitvorming daarover;
[…]."
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000
Artikel 31
"1. In afwijking van het eerste lid van artikel 28 dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
2. Het bestuur stemt geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
[…]."
Werkinstructie "Eerste aanvraag extra uren"
"[…]
2.2. Feitelijk en Juridische complexiteit
Het criterium ‘doelmatig’ is in het Bvr 2000 gekoppeld aan de ‘feitelijke en/of juridische complexiteit’ van de zaak. Dit volgt uit (de nota van toelichting bij) artikel 19 Bvr 1994 en de daarmee samenhangende jurisprudentie.
Feitelijke complexiteit
Je spreekt van een bewerkelijke zaak, als sprake is van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire tijdgrens kan worden verleend.
Feitelijke complexiteit moet objectief vast te stellen zijn in vergelijking met een soortgelijke zaak. […]. Je neemt geen bewerkelijkheid van de zaak aan als uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren, omvang van het dossier of naar factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of de wederpartij.
[…]
Juridische complexiteit
Er is sprake van juridische complexiteit als er bijzondere rechtsvragen zijn, die zelden voorkomen in soortgelijke zaken. De tijd die bij bijzondere rechtsvragen wordt besteed aan studie van specifiek op de zaak toegespitste literatuur, wet- en regelgeving en jurisprudentie komt voor vergoeding in aanmerking.
De advocaat moet aantonen dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag, omdat in die zaak geen of beperkte jurisprudentie aanwezig is én de wetgeving onduidelijk is, of omdat nieuwe Nederlandse wetgeving getoetst moet worden aan Europese wetgeving.
[…]
Juridische complexiteit van een zaak moet objectief vast te stellen zijn.
[…]."
Werkinstructie "Extra uren in strafrechtzaken"
"[…]
Je beoordeelt de feitelijke complexiteit in een strafzaak aan de hand van de volgende omstandigheden
1. omvang van het dossier in relatie tot het aandeel dat verdachte daar in heeft;
2. omvang van de getuigenverhoren en de daarmee gelijkgestelde werkzaamheden, zoals descente en Oslo-confrontatie;
3. omvang en aard van de feiten op de dagvaarding;
4. proceshouding verdachte en medeverdachten;
5. hoeveelheid zittingen waarop de zaak inhoudelijk wordt behandeld;
6. grootschalige inzet van het opsporingsapparaat;
7. tenlastelegging lidmaatschap van criminele organisatie;
8. verzwarende omstandigheden.
Een strafzaak kan feitelijk complex zijn, als drie of meer van de bovenstaande omstandigheden van toepassing zijn. Het is aan de advocaat om dit aannemelijk te maken.
[…]."