ECLI:NL:RVS:2020:2755

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
201903005/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom wegens overtreding van de Wet bodembescherming door het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen

In deze zaak gaat het om een beroep van [appellant] tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen. Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Dit besluit volgde op controles die op 6 februari en 9 juli 2018 zijn uitgevoerd, waarbij meerdere overtredingen zijn vastgesteld. Na een tweede controle op 22 januari 2020, waarbij werd geconstateerd dat de overtredingen niet waren beëindigd, heeft het college op 11 februari 2020 besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 5.000,00.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het beroep van [appellant] tegen de besluiten ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die zouden rechtvaardigen dat van handhaving wordt afgezien. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat [appellant] geen concrete gevallen heeft aangedragen van andere agrariërs die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. De hoogte van de dwangsom wordt als redelijk beschouwd, en het invorderingsbesluit wordt eveneens bevestigd.

De uitspraak is gedaan op 18 november 2020, waarbij de Afdeling de beroepen tegen zowel het handhavingsbesluit als het invorderingsbesluit ongegrond heeft verklaard. Er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

201903005/1/R4.
Datum uitspraak: 18 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Haaksbergen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college, voor zover hier van belang, [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Bij besluit van 30 januari 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard en de opgelegde last onder dwangsom gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 februari 2020 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van, voor zover hier van belang, de dwangsom van € 5.000,00.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het beroep behandeld op een telezitting op 28 oktober 2020, waaraan [appellant] en het college, vertegenwoordigd door A.M.J. Somhorst-Kuipers en T. Stokkers, hebben deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 6 februari 2018 heeft een gemeentelijke toezichthouder op het perceel van [appellant] aan de [locatie] te Haaksbergen (hierna: het perceel) een controle verricht. Naar aanleiding van deze controle heeft het college op het perceel van [appellant] een viertal overtredingen vastgesteld. Nadat de termijn voor het herstellen van deze overtredingen is verlopen, heeft een tweede controle op 9 juli 2018 plaatsgevonden. Vervolgens heeft het college bij besluit van 31 juli 2018, dat is gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2019, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de vastgestelde overtredingen te beëindigen. Uit het dossier blijkt dat [appellant], na overleg met het college, vervolgens opnieuw een termijn heeft gekregen om de overtredingen te beëindigen. Deze termijn liep tot 1 januari 2020. Op 22 januari 2020 heeft een gemeentelijke toezichthouder opnieuw een controle verricht, waarna door het college is vastgesteld dat de overtredingen niet zijn beëindigd. Het college is vervolgens bij besluit van 11 februari 2020 overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Naar aanleiding van de behandeling bij de Afdeling van het verzoek om voorlopige voorziening, heeft het college toegezegd niet over te gaan tot invordering totdat door de Afdeling uitspraak is gedaan op het beroep.
2.    De omvang van dit geding is beperkt tot de last onder dwangsom die is opgelegd vanwege de opslag van agrarische bedrijfsstoffen, zijnde voerresten en mest, op een onverhard oppervlak zonder adequate voorziening, waarvan het college heeft vastgesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
3.    Niet in geschil is dat sprake is van een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, zodat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen de geconstateerde overtreding.
Bijzondere omstandigheden
4.    [appellant] stelt dat de wijze waarop hij de vaste mest opslaat, niet afwijkt van de wijze waarop zijn buren, in de ruimste zin van het woord, dit opslaan en dat dit al een ruim aantal jaren op deze manier gebeurt. Dat het college op zijn perceel wel controles verricht en naar aanleiding daarvan handhavend tegen hem optreedt, maar niet tegen anderen handhavend optreedt, is principieel onjuist, aldus [appellant].
4.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat hij hiermee een beroep op het gelijkheidsbeginsel beoogt te doen. [appellant] heeft evenwel zijn stelling, dat diverse andere agrariërs in Haaksbergen eveneens vaste mest op het land opslaan zonder adequate voorziening, niet nader geconcretiseerd. Daarnaast heeft het college ter zitting toegelicht dat de betreffende overtreding aan het licht is gekomen naar aanleiding van periodieke controles die hebben plaatsgevonden op het perceel van [appellant] in het kader van verschillende overtredingen en dat niet is gebleken dat de structurele situatie van het niet correct opslaan van vaste mest op het perceel van [appellant] zich eveneens, op eenzelfde wijze, voordoet bij anderen. Nu [appellant] geen concrete gevallen heeft genoemd die volgens hem gelijk zijn, kan het college daar ook niet concreet op reageren, aldus het college. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is daarom geen sprake. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van [appellant] dat het college niet handhavend optreedt tegen een soortgelijke overtreding bij anderen, leidt, gelet op het voorgaande, niet tot het oordeel dat het college wegens bijzondere omstandigheden in dit geval af had moeten zien van handhavend optreden.
Het betoog slaagt niet.
Hoogte van de dwangsom
5.    [appellant] betoogt dat de oplegde dwangsom onevenredig hoog is. Het college, tezamen met organisaties als de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, probeert enkel een basis te vinden om een zo hoog mogelijke dwangsom op te kunnen leggen, aldus [appellant].
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2747), heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
5.2.    De Afdeling stelt vast dat uit de door het college gehanteerde Leidraad handhavingsacties en begunstigingstermijnen kan worden afgeleid dat de opgelegde dwangsom overeenkomt met de in deze Leidraad genoemde bedragen voor de overtreding waar het hier om gaat. Hetgeen [appellant] betoogt over het samenwerken van het college met andere organisaties ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van de geschonden norm en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Het betoog slaagt niet.
Invorderingsbesluit
6.    Bij besluit van 11 februari 2020 is het college overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 5.000,00. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het beroep mede betrekking op het besluit van 11 februari 2020, nu dit besluit door [appellant] wordt betwist.
6.1.    Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
6.2.    [appellant] heeft geen specifieke gronden tegen het besluit tot invordering aangevoerd. De Afdeling begrijpt [appellant] aldus dat volgens hem het invorderingsbesluit moet worden vernietigd vanwege dezelfde gronden als hij in beroep tegen de dwangsom heeft aangevoerd. Uit het voorgaande vloeit voort dat die gronden niet slagen. De Afdeling zal derhalve het beroep tegen het besluit van 11 februari 2020 ongegrond verklaren.
Conclusie
7.    Het beroep tegen het besluit van 30 januari 2019 is ongegrond.
8.    Het beroep tegen het invorderingsbesluit van 11 februari 2020 is eveneens ongegrond.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 30 januari 2019 ongegrond;
II.    verklaart het beroep tegen het invorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 11 februari 2020 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020
418-971.