202002834/1/A3.
Datum uitspraak: 18 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], mede voor haar minderjarige kind, wonend te [woonplaats],
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2017 heeft de minister het verzoek van [appellante] om inzage in het dossier van haar en haar zoon gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 27 februari 2018 heeft de minister het besluit van 1 december 2017 gewijzigd en [appellante] inzage in meer stukken gegeven.
Bij besluit van 10 maart 2020 heeft de minister opnieuw op het bezwaar van [appellante] tegen het gewijzigde besluit van 1 december 2017 besloten, dat bezwaar gegrond verklaard en inzage gegeven in meer gegevens uit het dossier van haar en haar zoon.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
[appellante] heeft toestemming aan de Afdeling verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Salhi, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J. Oskam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in verband met een geschil met de voormalige school van haar zoon, de minister om inzage in het dossier van haar en haar zoon verzocht. Bij besluit van 7 mei 2018 heeft de minister het bezwaar van [appellante] tegen de gedeeltelijke toewijzing van dat verzoek ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:352, geoordeeld dat de minister ten onrechte geen inzage heeft gegeven in de persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren. De minister heeft bij het besluit van 10 maart 2020 op grond van artikel 15, eerste en derde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG), voorheen artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens, onder weglakking van persoonsgegevens van derden alsnog inzage gegeven in de persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren in het dossier van [appellante] en haar zoon. Beroep
2. [appellante] betoogt dat de minister onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2020. Het is een omvangrijk dossier en gelet op het aantal partijen moeten er meer interne notities aanwezig zijn dan de minister heeft overgelegd. Ook heeft de minister in de overgelegde stukken meer weggelakt dan louter persoonsgegevens, aldus [appellante].
Beoordeling
Heeft de minister alle persoonsgegevens verstrekt?
3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:352, geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de minister niet alle stukken heeft verstrekt, die onder haar verzoek vallen. Dat in het e-mailbericht van 22 augustus 2016, onder punt 7 van Bijlage A, bij het besluit van 10 maart 2020 wordt gesproken over telefonische gesprekken en daarvan gespreksverslagen moeten zijn, zoals [appellante] stelt, geeft geen aanleiding om van dat oordeel terug te komen. Wat [appellante] ter zitting hierover aanvullend heeft gesteld, dat gelet op pagina’s 43/90 en 45/90 van de documenten bij het besluit van 10 maart 2020 respectievelijk een factsheet en een reactie op een in het document gestelde vraag in de door de minister overgelegde stukken ontbreken en gelet op de e-mailberichten van 9 september 2016, onder punt 2 van Bijlage A, bij het besluit van 10 maart 2020 en van 14 juni 2016, onder punt 7 van Bijlage B, bij het besluit van 27 februari 2018 respectievelijk de notulen van de daarin vermelde teamvergadering en een verslag van de sectordag ontbreken, geeft ook geen aanleiding om van dat oordeel terug te komen. [appellante] had dat in de eerdere procedure kunnen aanvoeren. Dat gaat niet over passages die de minister eerder had weggelakt. Het betoog faalt.
Heeft de minister passages ten onrechte weggelakt?
4. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennisgenomen van de documenten waar het verzoek van [appellante] betrekking op heeft. Het door de minister in het e-mailbericht van 22 augustus 2016, onder punt 7 van Bijlage A, van het besluit op bezwaar van 10 maart 2020 weggelakte zinsdeel in de voorlaatste alinea, betreft tot een derde persoon herleidbare informatie. De weggelakte passages in de overige documenten, in het bijzonder de passages op pagina’s 5/90, 9/90, 11/90 en 13/90 van de documenten bij de brief van de minister van 6 november 2019 in samenhang gelezen met het besluit van 10 maart 2020 en de passage in het e-mailbericht van 28 februari 2017, onder punt 6 van Bijlage C, bij het besluit van 27 februari 2018 waar [appellante] ter zitting bij de Afdeling nog op heeft gewezen, betreffen allemaal eveneens persoonsgegevens van derden. [appellante] heeft, gelet op artikel 15, eerste lid, van de AVG, geen recht op persoonsgegevens van derden. Daaronder valt, gelet op artikel 4, aanhef en onder 1, van de AVG, informatie waarmee een derde direct of indirect kan worden geïdentificeerd. De minister heeft deze passages daarom terecht weggelakt.
Voor de stelling van [appellante], dat in de e-mailberichten onder punt 13 en 14 van Bijlage B, de organisatieafdeling aan welke het e-mailbericht is gericht en de datum ervan ontbreken, heeft de minister terecht verwezen naar de inventarislijst. Daaruit blijkt dat de e-mailberichten door het samenwerkingsverband Stichting Passend Primair Onderwijs Haaglanden zijn verzonden aan de Inspectie van het Onderwijs en op welke datum dat is gebeurd.
Het betoog faalt.
Slotsom
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020
582-960.