ECLI:NL:RVS:2020:2715

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
201905799/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 3 juli 2019 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling, die de Eritrese nationaliteit heeft, had een aanvraag ingediend om in Nederland te verblijven bij haar echtgenoot. De staatssecretaris had deze aanvraag op 26 maart 2018 afgewezen, omdat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling in bewijsnood verkeerde en dat hij geen aanvullend onderzoek had aangeboden.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet voldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bewijsnood verkeerde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de staatssecretaris gevolgd en geoordeeld dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd om haar identiteit aan te tonen. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in vreemdelingenzaken en de verantwoordelijkheden van de vreemdeling om haar identiteit aan te tonen. De Afdeling heeft ook de rechtsvragen over het beginsel van 'equality of arms' in nareiszaken behandeld, maar heeft geconcludeerd dat de grief van de staatssecretaris in dit opzicht slaagt.

Uitspraak

201905799/1/V1.
Datum uitspraak: 13 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 juli 2019 in zaak nr. 19/981 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling, die heeft gesteld dat zij is geboren op [geboortedatum] 1993 en dat zij de Eritrese nationaliteit heeft, wil in het kader van nareis in Nederland verblijven bij referent, die volgens haar haar echtgenoot is. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft zij een door Bureau Documenten vals bevonden geboorteakte, een door Bureau Documenten vals bevonden bewonerspas en kopieën van de identiteitsbewijzen van haar ouders overgelegd. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft geen aanvullend onderzoek aangeboden omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert en zij geen substantieel indicatief bewijs heeft overgelegd van haar identiteit.
2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 14 januari 2019 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert om haar identiteit aan te tonen.
De staatssecretaris heeft in het besluit van 26 maart 2018 erop gewezen dat de vreemdeling met haar verklaring, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht Eritrea van 6 februari 2017, dat zij er niet aan heeft gedacht een identiteitskaart aan te vragen en dat zij die niet nodig had omdat zij bij haar ouders op het platteland woonde, geen diensten van de overheid ontving en geen binnenlandse reizen maakte, niet concreet heeft toegelicht hoe zij zich zonder identiteitskaart in Eritrea heeft kunnen handhaven nadat zij 18 jaar was geworden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4493, onder 9 en 9.1. Verder heeft de staatssecretaris, in reactie op de stelling van de vreemdeling dat als zij een identiteitskaart zou hebben gehad, zij deze had moeten inleveren toen zij op 21-jarige leeftijd in militaire dienst ging en dat zij er vanwege die militaire dienst ook geen meer heeft kunnen aanvragen, er in het besluit van 26 maart 2018 op gewezen dat de vreemdeling geen laissez-passer voor dienstplichtigen heeft overgelegd en ook niet anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat zij dienstplichtig is.
De vreemdeling heeft in bezwaar hiertegen aangevoerd dat het een feit is dat zij geen identiteitskaart heeft aangevraagd en dat zij wegens dienstplicht op het moment van de mvv-aanvraag op 20 juli 2017, dus toen zij 23 jaar was, niet meer aan een identiteitskaart heeft kunnen komen. Verder heeft zij zonder bronvermelding aangevoerd dat zij geen laissez-passer kan overleggen omdat dienstplichtigen alleen in bijzondere gevallen voor verlof een laissez-passer krijgen en zij dit document na verlof moeten teruggeven.
De staatssecretaris wijst er terecht op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling haar stelling over de laissez-passer niet heeft onderbouwd door in beroep te wijzen op het algemeen ambtsbericht Eritrea van 21 juni 2018, omdat daarin in paragraaf 3.1.1 staat: "Dienstplichtigen hebben geen identiteitsbewijs nodig, maar krijgen travel permits om zich (bij controleposten) te identificeren. Dienstplichtigen in militaire dienst krijgen gele 'manqasaqasi' (laissez-passers) van het ministerie van Defensie, en dienstplichtigen bij andere ministeries of burgerinstanties gebruiken een witte. Wie wordt ontslagen uit de militaire dienst of een burgerfunctie krijgt toegewezen krijgt de nationale identiteitskaart terug."
Gelet hierop en omdat de vreemdeling in bezwaar niet alsnog een op de persoon toegespitste verklaring heeft gegeven over hoe zij zich zonder identiteitskaart in Eritrea heeft kunnen handhaven en ook niet alsnog nader heeft verklaard over het vervullen van haar dienstplicht, heeft de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk gemotiveerd door in het besluit van 14 januari 2019 te verwijzen naar het besluit van 26 maart 2018.
De grief slaagt.
3.    De Afdeling heeft de in de tweede grief opgeworpen rechtsvragen over het beginsel van 'equality of arms' in nareiszaken, namelijk wanneer en door wie een vreemdeling vanwege strijd met dit beginsel moet worden gecompenseerd, beantwoord in haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1903. Uit deze uitspraak volgt dat de grief in zoverre slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.    De vreemdeling heeft in beroep tevergeefs aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag de staatssecretaris alleen van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend kan leiden. Gelet op de motivering van het besluit van 26 maart 2018 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
6.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 juli 2019 in zaak nr. 19/981;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2020
716-938.