ECLI:NL:RVS:2020:2683

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
202001001/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar tegen inschrijving op niet-bestaand adres in basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het bezwaar van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht niet-ontvankelijk werd verklaard. Het college had op 19 april 2018 besloten [appellant] in de basisregistratie personen in te schrijven op een niet-bestaand adres per 5 april 2018. [appellant] maakte op 9 augustus 2018 bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het buiten de termijn van zes weken was ingediend, zoals gesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [appellant] betwistte echter dat hij tijdig op de hoogte was gesteld van het besluit.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op de juiste wijze is verzonden. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De Afdeling oordeelde dat het bezwaar van [appellant] wel degelijk ontvankelijk was, omdat het besluit pas op 25 juli 2018 aan hem bekend was gemaakt. Hierdoor had [appellant] binnen de termijn van zes weken bezwaar kunnen maken.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het college is verplicht om het bezwaar van [appellant] inhoudelijk te beoordelen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

202001001/1/A3.
Datum uitspraak: 11 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 januari 2020 in zaak nr. 18/4265 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2018 heeft het college [appellant] in de basisregistratie personen (hierna: de brp) per 5 april 2018 ingeschreven op een niet-bestaand adres.
Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.J.P. Toonen, advocaat te Cuijk, is verschenen.
Overwegingen
Samenvatting van deze uitspraak
1.    [appellant] heeft op 9 augustus 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 april 2018. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] buiten de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt en er geen reden was op grond waarvan die termijnoverschrijding verschoonbaar kon worden geacht. [appellant] is het daarmee niet eens, omdat, naar hij stelt, het besluit van 19 april 2018 hem niet of veel later heeft bereikt.
1.1.    Het hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het door [appellant] gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het antwoord daarop is nee. Dat betekent dat [appellant] gelijk krijgt. In de volgende overwegingen wordt uitgelegd waarom.
Beoordeling
2.    Artikel 6:7 van de Awb luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
2.1.    Zoals de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld overweging 5.4 van de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2864) terecht heeft overwogen, hanteren de hoogste bestuursrechters allen als uitgangspunt dat, ingeval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens belangrijk document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het betreffende document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken dat het document naar het juiste adres is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden van verzending te ontzenuwen. Hiertoe moet de geadresseerde feiten stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
2.2.    Vaststaat dat het college het besluit van 19 april 2018 niet aangetekend heeft verzonden. Het is daarom aan het college om anderszins aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden. Vaststaat dat het besluit van 19 april 2018 van de juiste adressering en van een verzenddatum is voorzien.
2.3.    Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 19 april 2018 op die dag ook naar het adres van [appellant] is verzonden. Het college stelt weliswaar dat het besluit op 19 april 2018 is aangemaakt en op die datum aan de postkamer is aangeboden, maar heeft dit niet nader gestaafd. De op het besluit aangegeven verzenddatum is voor het afdrukken ervan op het besluit aangebracht. Er is geen registratie van verzending bijgehouden - althans daarvan is niets gebleken - en het college heeft ook anderszins niet gestaafd dat het besluit aan de postkamer is aangeboden en vervolgens ook door de postkamer is verzonden. Het college heeft weliswaar een kopie van het besluit van 19 april 2018 overgelegd, maar daaruit kan niets over de verzending ervan worden opgemaakt. Dat [appellant] verder in zijn e-mail van 12 juli 2018 aan zijn bewindvoerder heeft vermeld dat hij twee maanden geleden een brief heeft ontvangen waarin staat dat hij niet is ingeschreven, maakt het voorgaande niet anders. Zoals [appellant] terecht betoogt, kan dit, gezien het feit dat het besluit van drie maanden eerder dateert, ook gaan over brieven die hij nadien heeft ontvangen in verband met de uitschrijving op zijn adres. Omdat het besluit in elk geval door het college op 25 juli 2018 bekend is gemaakt aan [appellant] en hij binnen zes weken na die datum een bezwaarschrift heeft ingediend, heeft het college het bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk verklaard.
Slotsom
3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2018 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college zal het bezwaarschrift van [appellant] alsnog inhoudelijk moeten beoordelen.
4.    Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 januari 2020 in zaak nr. 18/4265;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 11 oktober 2018, kenmerk 5556965;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 435,00 (zegge: vierhonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020
689.