ECLI:NL:RVS:2020:2662

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
202001705/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning en wijziging beperking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 februari 2020 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid. Deze vergunning werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 11 februari 2016 ingetrokken, omdat de vreemdeling niet meer voldeed aan de voorwaarden. Tevens werd zijn aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de staatssecretaris verklaarde de bezwaren gedeeltelijk gegrond en trok de verblijfsvergunning per 24 september 2016 in.

De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen recht had op het driejarenbeleid, dat inhoudt dat een aanvraag voor een vergunning wordt gehonoreerd als er meer dan drie jaren zijn verstreken zonder definitief besluit. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er binnen drie jaar definitief was besloten op zijn aanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank dit niet correct had beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar van de vreemdeling moest beslissen, met inachtneming van het driejarenbeleid.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning betrof. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.575,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

202001705/1/V3.
Datum uitspraak: 6 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 februari 2020 in zaak nr. 19/1502 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 11 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd per 14 juli 2015 ingetrokken en zijn aanvraag om wijziging van de beperking van die verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2019, aangevuld bij brief van 24 september 2019, heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, de aan hem verleende verblijfsvergunning per 24 september 2016 ingetrokken en de bezwaren voor het overige opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit. Hem is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid verleend. De staatssecretaris heeft deze vergunning bij besluit van 11 februari 2016 ingetrokken omdat hij niet meer voldeed aan de beperking van de verblijfsvergunning. In een apart besluit van 11 februari 2016 is zijn aanvraag om wijziging van die beperking afgewezen. De staatssecretaris heeft de bezwaren tegen beide besluiten beoordeeld en neergelegd in één besluit op bezwaar. Wat betreft de afwijzing van de aanvraag heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen beroep toekomt op het zogeheten driejarenbeleid dat in dit geval op grond van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Turkije voor hem nog geldt. In deze uitspraak gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat binnen een periode van drie jaar definitief is besloten op de aanvraag van de vreemdeling.
2.    Wat de vreemdeling in de grief over artikel 6 van Besluit nr. 1/80 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    In de grief betoogt de vreemdeling verder dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris zijn aanvraag in verband met het driejarenbeleid had moeten honoreren. Sinds zijn aanvraag zijn meer dan drie jaren verstreken en hij heeft nog geen onherroepelijk besluit op zijn aanvraag ontvangen, aldus de vreemdeling.
4.    De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op het driejarenbeleid faalt. Daartoe verwijst zij naar haar uitspraak van 21 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4066, over een eerder besluit op bezwaar van 29 maart 2018. Die uitspraak moet volgens haar zo worden gelezen dat zij alleen het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning gegrond heeft verklaard. De beroepsgronden tegen de beoordeling van de staatssecretaris inzake de aanvraag om wijziging van de beperking van de vergunning heeft zij ongegrond verklaard. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld. Op 21 september 2018 was daarom definitief besloten op de aanvraag. De driejaartermijn is dus niet op 22 oktober 2018 volgelopen, aldus de rechtbank.
5.    Het driejarenbeleid, bekendgemaakt bij Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1996/15 van 3 december 1996 (Stcrt. 1996, 242) en afgeschaft bij TBV 2002/62 op 1 januari 2003 (Stcrt. 2002, 245), voorziet erin dat een aanvraag voor een vergunning wordt gehonoreerd als onder meer ten minste drie jaren zijn verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling nog geen besluit of nog geen onherroepelijk besluit op zijn aanvraag heeft ontvangen. Niet in geschil is dat de vreemdeling zich uit hoofde van artikel 13 van Besluit nr. 1/80, de zogeheten standstill-bepaling, nog op dat beleid kan beroepen.
6.    De aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning dateert van 22 oktober 2015. De staatssecretaris heeft deze aanvraag op 11 februari 2016 afgewezen. Bij besluit van 29 maart 2018 heeft hij de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. In haar uitspraak van 21 september 2018 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 maart 2018 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt. In het besluit van 21 februari 2019 heeft de staatssecretaris de bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
7.    Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat op 21 september 2018 nog niet definitief was besloten op de aanvraag. De rechtbank heeft niet onderkend dat de beslissing (het dictum) in haar uitspraak van 21 september 2018 leidend is. Dat haar overwegingen in de uitspraak anders kunnen worden uitgelegd, kan niet aan de beslissing afdoen. In die beslissing staat dat zij het bestreden besluit vernietigt en de staatssecretaris opdraagt een nieuw besluit te nemen. Het daar bestreden besluit is het besluit op bezwaar van 29 maart 2018. In dat besluit is onder meer het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag moest besluiten. Met de uitspraak van 21 september 2018 is dus het besluit op de aanvraag niet in rechte komen vast te staan. De staatssecretaris heeft vervolgens op 21 februari 2019 opnieuw besloten, aangevuld bij brief van 24 september 2019. De periode van drie jaar was toen al verstreken. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat binnen drie jaar definitief is besloten op de aanvraag. De grief slaagt in zoverre.
8.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover het gaat om de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 21 februari 2019 wordt vernietigd voor zover het gaat om de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarbij moet hij ervan uitgaan dat is voldaan aan het vereiste van het driejarenbeleid dat drie jaren zijn verstreken zonder definitief besluit op de aanvraag. Door het tijdsverloop in deze procedure acht de Afdeling gronden aanwezig om de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de rechtbank in beroep en de griffier in hoger beroep geen griffierecht hebben geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 februari 2020 in zaak nr. 19/1502, voor zover het gaat om de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning regulier;
III.    verklaart het daartegen ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 21 februari 2019, V-nummer […], voor zover het gaat om de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning regulier;
V.    bevestigt de uitspraak voor het overige;
VI.    draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2016 tot afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning regulier en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VII.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2020
371.