201909370/1/A3.
Datum uitspraak: 4 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2019 in zaak nr. 19/1600 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2018 heeft de korpschef van politie een aan [appellante] verleend verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie ingetrokken.
Bij besluit van 13 maart 2019 heeft de minister het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister en de korpschef hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. D.J.W. Feddes, advocaat te Leiden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Azarkani, zijn verschenen.
Voorts is de korpschef, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], daar gehoord.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1. De relevante wet- en regelgeving is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Aan [appellante], die in haar vrije tijd instructrice is bij een schietvereniging, is een verlof voor het hebben van wapens en munitie verleend. In de nacht van 24 april 2018 heeft zich een incident voorgedaan in de nabijheid van de woning van [appellante] tussen haarzelf en een inspecteur van politie die op dat moment als hulpofficier van justitie in functie was. Daarover heeft hij op 9 mei 2018 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Na kennisneming hiervan heeft de korpschef geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn dat aan [appellante] het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. De korpschef heeft daarom het verlof van [appellante] per direct ingetrokken op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie. De minister heeft dit besluit gehandhaafd, onder verwijzing naar het proces-verbaal en de rapporten van bevindingen van 13 juni 2018, waarin de door [appellante] en de inspecteur van politie gemaakte geluidsopnamen zijn uitgeschreven.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister dat terecht en op goede gronden heeft gedaan.
Gronden hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Volgens [appellante] is het standpunt van de minister dat zij geen eigen wapens meer mag hebben wegens haar psychische gesteldheid niet gebaseerd op een objectief toetsbare motivering.
[appellante] betwist de weergave van het voorval in het proces-verbaal en heeft ter ondersteuning daarvan de woordelijke uitwerking van een door haar opgenomen geluidsfragment en foto’s overgelegd.
Verder betoogt [appellante] dat er geen vrees voor misbruik is omdat zich geen van de in de Circulaire wapens en munitie 2018 (hierna: de Cwm) beschreven risicofactoren voor het aannemen van vrees voor misbruik wegens de psychische gesteldheid van de verlofhouder voordoen. Met de verklaringen van de huisarts en de psychiater heeft zij aangetoond dat zij geen gevaar is voor zichzelf of de openbare orde en veiligheid. Van stressvolle omstandigheden is ook geen sprake. De overweging van de rechtbank dat zij meerdere conflicten heeft met overheidsinstanties, waaronder met de politie, is onjuist, aldus [appellante].
Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet hoefde te worden volstaan met een waarschuwing.
Beoordeling
Mocht de minister uitgaan van het proces-verbaal?
4. Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat wat [appellante] heeft aangevoerd en overgelegd als tegenbewijs geen twijfel wekt aan de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de door [appellante] verstrekte weergave van het geluidsfragment, bezien in samenhang met het door de inspecteur van politie opgenomen geluidsfragment, juist in lijn met het proces-verbaal. Anders dan [appellante] betoogt, hoefde de rechtbank geen gewicht toe te kennen aan het feit dat tegen het niet in behandeling nemen van haar aangifte wegens mishandeling nog een klachtprocedure bij het gerechtshof liep. Op het moment van de uitspraak van de rechtbank had het openbaar ministerie besloten de aangifte niet in behandeling te nemen en stond niet vast dat dit onterecht was.
In hoger beroep heeft [appellante] een verklaring overgelegd die de inspecteur van politie heeft afgelegd bij het bureau Veiligheid Integriteit en Klachten. Dit is niet het proces-verbaal van de verklaring, maar een door [appellante] vervaardigde weergave daarvan nadat zij die heeft ingezien. Al om die reden is wat daarin staat onvoldoende om te kunnen oordelen dat aan de juistheid van het proces-verbaal moet worden getwijfeld. Maar ook als ervan zou worden uitgegaan dat het proces-verbaal en de verklaring van de politieagent op enkele door [appellante] genoemde punten niet hetzelfde zijn, leidt dat niet tot een ander oordeel. De genoemde punten zijn namelijk van ondergeschikte aard en doen niet af aan de in het proces-verbaal vastgelegde en door [appellante] niet betwiste gedragingen van haar. Daarvoor is met name van belang dat zij, ook nadat de inspecteur van politie haar de reden van zijn aanwezigheid had meegedeeld, namelijk de zoektocht naar een vermist persoon, en herhaaldelijk had verzocht hem ongestoord zijn werk te laten doen, door is gegaan met het aanhoudend benaderen en aanspreken van de inspecteur van politie. In het proces-verbaal heeft de inspecteur van politie omschreven hoe haar gedrag hem belemmerde in zijn werkzaamheden.
Wat [appellante] verder heeft aangevoerd en overgelegd over het proces-verbaal en de totstandkoming daarvan, waaronder een brief van de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie met de mededeling dat er geen reden is om haar schuttersstatus te ontnemen, leidt ook niet tot twijfel aan de juistheid van het proces-verbaal. De minister mocht dus het proces-verbaal ten volle aan zijn besluit ten grondslag leggen.
Het betoog slaagt niet.
Kan [appellante] het hebben van wapens nog worden toevertrouwd?
5. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevindt iemand die een wapenverlof heeft zich volgens vaste jurisprudentie in een uitzonderingspositie. Daarom is er al bij geringe twijfel dat het niet verantwoord is om deze uitzondering te maken, grond om het wapenverlof in te trekken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich op grond van het proces-verbaal en de rapporten van bevindingen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aanwijzingen zijn dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellante] kan worden toevertrouwd. De minister heeft voor dat standpunt van belang kunnen achten dat uit het proces-verbaal naar voren komt dat [appellante] tijdens het voorval op 24 april 2018 buitenproportioneel heeft gereageerd op de aanwezigheid van de inspecteur van politie en dat gedrag ook heeft voortgezet nadat haar de reden van zijn aanwezigheid bekend was. Daarmee heeft zij hem gehinderd in zijn werkzaamheden in het kader van een urgente zaak. Dit buitenproportionele gedrag was kennelijk mede ingegeven door de problemen die [appellante] heeft met meerdere overheidsinstanties, waaronder de politie, over de exploitatie van haar inrichtingen. [appellante] heeft namelijk zelf tijdens het voorval, in haar aangifte tegen de inspecteur van politie en in haar gronden van het administratief beroep, aan die problemen gerefereerd en stukken overgelegd die daarover gaan.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] al snel na aankomst ter plaatse kon zien en weten dat het voertuig een als zodanig herkenbare politieauto was. Haar verklaring dat zij uit angst handelde, overtuigt niet, maar rechtvaardigt in geen geval het buitenproportionele gedrag.
Aan de door [appellante] bij de rechtbank overgelegde verklaring van de huisarts hoefde de minister zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen betekenis toe te kennen omdat die verklaring niet voldoet aan de voorwaarden daarvoor uit de Cwm. In hoger beroep heeft [appellante] ook nog een verklaring van een psychiater overgelegd. Dat is te laat om nog door de minister te worden betrokken bij zijn besluit op het administratief beroep. De verklaring kan daarom niet leiden tot het oordeel dat de minister een andersluidend besluit had moeten nemen. Bovendien hoeft de minister volgens de Cwm deze verklaring alleen te betrekken in zijn beoordeling. De minister hoeft daaraan geen doorslaggevende betekenis toe te kennen. Naar het oordeel van de Afdeling kan daaruit niet worden afgeleid dat de minister de conclusies over de psychische gesteldheid van [appellante] niet mocht baseren op genoemde en tamelijk recente gebeurtenissen, zoals omschreven in het proces-verbaal.
Gezien het vorenstaande heeft de minister op basis van objectieve maatstaven in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat bij [appellante] sprake is van stressvolle omstandigheden die een risicofactor vormen voor de psychische gesteldheid als bedoeld in de Cwm en heeft hij het verlof terecht ingetrokken. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank haar oordeel hierover voldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een waarschuwing?
6. De Afdeling vindt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister niet hoefde te volstaan met een waarschuwing. In de Cwm is opgenomen dat zo’n waarschuwing alleen kan bij lichte onregelmatigheden, zoals het niet voldoen aan administratieve eisen. Daarvan is hier geen sprake.
Ook kon de minister zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat deze gebeurtenissen die op één dag plaatsvonden, voldoende reden boden voor de conclusie dat [appellante]s betrouwbaarheid niet langer boven elke twijfel is verheven. Uit het door [appellante] in hoger beroep overgelegde standpunt van de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie dat zij de motivering van de minister onvoldoende vindt en dat zij daarom aan [appellante] haar schuttersstatus heeft teruggegeven, kan niet worden afgeleid dat het besluit van de minister tot intrekking van het wapenverlof van [appellante] disproportioneel is.
De minister heeft ten slotte in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemene belang bij veiligheid in de samenleving dan aan het belang van [appellante] bij het onder zich hebben van wapens en munitie om als basistrainer de schietsport te beoefenen.
Is er strijd met het gelijkheidsbeginsel?
7. De rechtbank heeft ook op goede gronden overwogen dat de minister niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De feiten in de uitspraken waarnaar [appellante] heeft verwezen, verschillen van die in deze zaak. Van gelijke gevallen is dus geen sprake.
Dit betoog slaagt niet.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020
290.
BIJLAGE
Wet wapens en munitie
Artikel 7
[-]
2. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen kunnen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan en onverminderd Verordening (EU) nr. 258/2012, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken:
a. […];
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
[…].
Circulaire wapens en munitie 2018
B. Bijzonder deel
1.1 […]
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2 […]
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. […]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
[…]
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens. Een dergelijke verklaring wordt dan in de beoordeling betrokken, maar daaraan hoeft niet altijd doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo mag van iemand die recent nog onder behandeling was in verband met zijn psychische gesteldheid, worden verwacht dat hij over een langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens en munitie in de weg staat.
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
Klinische factoren (psychische stoornis, verslaving, gedwongen opname, forensische zorg en suïcidale gedachten);
Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
Specifieke kenmerken van de aanvrager (agressie, crimineel gedrag, impulsiviteit en zelfregulatie, zelfstandige handelingsbekwaamheid, fascinatie voor geweld, extreme uitingen en/of uitingen van radicalisering).
Deze risicofactoren worden in het aanvraagproces in ieder geval meegewogen. Daarbij gaat het niet zozeer om de klinische kant van de psychische aandoening, maar veel meer om het risico dat de aandoening inhoudt voor risicovol gedrag.