ECLI:NL:RVS:2020:2624

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
201904978/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging voor rechtsbijstand en de gevolgen daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 24 mei 2019 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van een aan [appellant] verleende toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De toevoeging werd ingetrokken op basis van artikel 34g van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), omdat de procedure had geleid tot een vordering van € 26.309,00, wat meer is dan 50% van het heffingsvrije vermogen van € 12.500,00. De rechtbank oordeelde dat de raad aannemelijk had gemaakt dat het besluit van 26 september 2017 naar het juiste adres was verzonden en dat [appellant] te laat bezwaar had gemaakt. Dit leidde tot de conclusie dat de intrekking van de toevoeging in rechte vaststond.

Tijdens de zitting op 21 oktober 2020, die vanwege de coronamaatregelen was uitgesteld, werd de raad vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard voor zover het de intrekking van de toevoeging betrof. Tevens werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ging om de vordering van de raad op [appellant] na de intrekking van de toevoeging. De raad had besloten de vordering niet meer te handhaven, gezien de financiële situatie van [appellant].

De Afdeling oordeelde dat er geen zwaarwegende omstandigheden waren die de vordering van de raad zouden kunnen verzetten. Het verzoek om schadevergoeding van [appellant] werd afgewezen, omdat hij geen procesbelang had. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 november 2020.

Uitspraak

201904978/1/A2.
Datum uitspraak: 4 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 mei 2019 in zaak nr. 18/5514 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2017, met als verzenddatum 28 september 2017, heeft de raad een aan [appellant] verleende toevoeging ingetrokken.
Bij besluit van 4 december 2017 heeft de raad de aan de voormalig rechtsbijstandverlener van [appellant] betaalde vergoeding van [appellant] gevorderd.
Bij besluit van 4 september 2018 heeft de raad het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard en tegen het besluit van 4 december 2017 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting van de Afdeling op 23 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus en de in verband daarmee door de overheid getroffen maatregelen kon deze zitting niet doorgaan. De Afdeling heeft, op verzoek van [appellant], de zaak alsnog ter zitting behandeld op 21 oktober 2020, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Deze zaak gaat over een toevoeging voor rechtsbijstand door een advocaat. Daarop is de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) van toepassing. De belangrijkste toepasselijke bepalingen van de wet zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    De raad heeft aan [appellant] een toevoeging verleend in het kader van een civiele procedure. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in die procedure op 18 juli 2017 uitspraak gedaan. Bij besluit van 26 september 2017 heeft de raad de eerder verleende toevoeging ingetrokken op grond van artikel 34g van de Wrb. Aan deze intrekking heeft de raad ten grondslag gelegd dat de procedure voor [appellant] heeft geresulteerd in een vordering van € 26.309,00 met wettelijke rente en dit bedrag hoger is dan 50% van het heffingsvrije vermogen (dat is € 12.500,00). Bij besluit van 27 september 2017 heeft de raad de voormalig rechtsbijstandverlener van [appellant] een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden toegekend van € 1.597,10 en, na vermindering van dat bedrag met de eigen bijdrage van [appellant] van € 196,00, een bedrag van € 1.401,10 uitbetaald. Bij besluit van 4 december 2017 heeft de raad met toepassing van artikel 34f van de Wrb het aan de voormalig rechtsbijstandverlener betaalde bedrag van [appellant] gevorderd.
3.    Bij besluit van 4 september 2018 heeft de raad het bezwaar van [appellant] tegen de intrekking van de toevoeging niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat is ingediend. De raad heeft het bezwaar tegen de vordering van de betaalde vergoeding ongegrond verklaard, omdat de raad verwacht dat de persoonlijke (financiële) omstandigheden van [appellant] zullen verbeteren en hij binnen een termijn van vijf jaar aan zijn betalingsverplichting zal kunnen voldoen.
Oordeel rechtbank
4.    De rechtbank is van oordeel dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 26 september 2017 naar het juiste adres is verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] geen feiten naar voren gebracht die maken dat de ontvangst van dit besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. [appellant] heeft daartegen te laat bezwaar gemaakt. Dit betekent dat de intrekking van de toevoeging in rechte vast staat en er moet worden uitgegaan van de juistheid van dit besluit.
Over de vordering van het bedrag van € 1.401,10 heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat daarop de werkinstructie Zwaarwegende omstandigheden (hierna: de werkinstructie) van toepassing is. Daarin is het beleid van de raad opgenomen. Dit beleid houdt onder meer in dat als het bedrag dat de rechtzoekende heeft ontvangen hoger is dan of gelijk is aan het bedrag dat de raad bij de rechtszoekende vordert, geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. De situatie van [appellant] valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder de in de werkinstructie beschreven situatie dat sprake is van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34f, tweede lid, van de Wrb. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat ter zitting is gebleken dat [appellant] ten tijde van het besluit van 4 september 2018 ongeveer € 6.000,00 van zijn tegenpartij had ontvangen en ook anderszins niet is gebleken van zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan de raad van invordering had moeten afzien. Daarbij heeft de raad zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet uit te sluiten is dat [appellant]s persoonlijke omstandigheden binnen vijf jaar in positieve zin zullen wijzigen.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
Relatie met voormalig rechtsbijstandverlener
5.    [appellant] betoogt dat zijn voormalig rechtsbijstandverlener, die hem heeft bijgestaan in de civiele procedure en voor wiens werkzaamheden de toevoeging was verleend, hem onrecht heeft aangedaan. Dit betoog ziet op de relatie tussen [appellant] en zijn voormalig rechtsbijstandverlener. Deze relatie maakt geen onderdeel uit van deze procedure. Het hoger beroep spitst zich toe op de relatie tussen [appellant] en de raad en gaat over de intrekking van de toevoeging en de betaling door [appellant] van de kosten van de vergoeding die de raad op basis van de toevoeging aan de voormalig rechtsbijstandverlener heeft uitgekeerd. De voormalig rechtsbijstandverlener heeft bovendien desgevraagd aangegeven dat hij niet als derde-belanghebbende bij dit hoger beroep wil worden betrokken. De Afdeling zal dan ook niet ingaan op alles wat [appellant] over zijn voormalig rechtsbijstandverlener heeft aangevoerd. De Afdeling zal evenmin ingaan op de dingen die [appellant] over andere derden naar voren heeft gebracht.
Termijnoverschrijding bezwaar tegen intrekking toevoeging verschoonbaar?
6.    Verder betoogt [appellant] dat het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2017 wel op tijd was, of dat hem in ieder geval niet mag worden tegengeworpen dat hij te laat was. Hij stelt dat hij dit besluit niet heeft ontvangen en daarom niet eerder bezwaar kon maken.
6.1.    Op het maken van bezwaar tegen een besluit van een bestuursorgaan is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In het eerste lid van artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Het besluit van 26 september 2017 heeft als verzenddatum 28 september 2017. Het is gericht aan [appellant] zelf en is verzonden per post. [appellant] heeft pas op 12 december 2017 bezwaar gemaakt. Vast staat dat dit niet binnen de termijn is. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar aanleiding van het betoog van [appellant] is het van belang om eerst te beoordelen of aannemelijk is dat het besluit aan hem is verzonden en zo ja, of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
6.2.    De raad heeft het besluit van 26 september 2017 niet aangetekend verzonden. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:772), terecht overwogen dat het, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad er in is geslaagd om aannemelijk te maken dat het besluit van 26 september 2017 naar het juiste adres is verzonden. Het besluit is voorzien van het toen in de Basisregistratie Personen voor [appellant] geregistreerde postadres dat hij zelf ook in zijn correspondentie gebruikte, zodat de raad daarvan mocht uitgaan. Het besluit is ook voorzien van een verzenddatum en de verzendadministratie, zoals die door de raad is toegelicht, is deugdelijk. Van problemen bij de verzending van poststukken in die periode is niet gebleken.
6.3.    De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:424), terecht overwogen dat het, nu de raad de verzending van het besluit van 26 september 2017 aannemelijk heeft gemaakt, op de weg van [appellant] ligt om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat hij aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Wat [appellant] hierover in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit er niet toe leidt dat de ontvangst van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Er is dus geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
6.4.    Het betoog faalt. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de raad het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2017 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
De vordering van de raad op [appellant] na de intrekking van de toevoeging
7.    Gelet op de conclusie onder 6.4, kan de Afdeling niet meer ingaan op de rechtmatigheid van het besluit van 26 september 2017. De intrekking van de toevoeging met terugwerkende kracht, na de resultaatbeoordeling, is in deze procedure verder een vaststaand gegeven. In artikel 34g, derde lid, van de Wrb is de laatste zin van het tweede lid van artikel 34a van de Wrb van overeenkomstige toepassing verklaard. In die zin staat dat artikel 34f van overeenkomstige toepassing is. Uit het tweede lid van artikel 34f volgt dat de raad het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door de raad is betaald aan de rechtsbijstandverlener, vordert van de rechtzoekende, dus in dit geval van [appellant], tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. [appellant] betoogt dat er sprake is van zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb. Hij ontvangt geen inkomen, heeft geen geld om de vordering te voldoen en leeft onder het bestaansminimum.
7.1.    Zoals op 29 mei 2020 aan [appellant] is meegedeeld en ter zitting door de raad is bevestigd, zal de raad de aan zijn voormalig rechtsbijstandverlener betaalde vergoeding niet meer van [appellant] vorderen. De raad heeft tot kwijtschelding besloten gelet op de hoogte van het inkomen van [appellant] de afgelopen jaren, zijn schuldenlast en het feit dat de vordering waarop de vordering van de raad gebaseerd is niet verhaalbaar is gebleken. [appellant] hoeft de door de raad aan de rechtsbijstandverlener betaalde vergoeding dus niet meer te betalen. Hij heeft daarom geen belang meer bij een oordeel hierover. De Afdeling zal daarom niet ingaan op wat [appellant] heeft aangevoerd over de vordering. Zijn verzoek om schadevergoeding levert anders dan hij meent geen procesbelang op want dit heeft hij niet voldoende onderbouwd. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Conclusie
8.    Het hoger beroep is ongegrond, voor zover het gaat over de intrekking van de verleende toevoeging. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het gaat over de vordering van de aan de voormalig rechtsbijstandverlener van [appellant] betaalde vergoeding.
9.    Reeds omdat het hoger beroep deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk is dient het verzoek om schadevergoeding van [appellant] te worden afgewezen.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van de raad van 26 september 2017;
II.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2017;
III.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020
18-949.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 34g
"1. Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
a. de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde, of
b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
2. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing in zaken betreffende het strafrecht en het vreemdelingenrecht.
3. Artikel 34a, tweede lid, tweede, derde en vierde volzin, en artikel 34d, eerste lid, derde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing."
Artikel 34a, tweede lid
"Indien op grond van het ambtshalve besluit van het bestuur, bedoeld in het eerste lid, de rechtzoekende een hogere eigen bijdrage verschuldigd is, is hij hetgeen meer moet worden betaald verschuldigd aan het bestuur. Is de rechtzoekende een lagere eigen bijdrage of geen eigen bijdrage verschuldigd, dan kan hij het teveel betaalde vorderen van het bestuur. Over de te betalen of te vorderen bedragen worden geen renten en kosten vergoed. Artikel 34f is van overeenkomstige toepassing."
Artikel 34f
"1. De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.
2. Het bestuur vordert het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
3. Bij het vaststellen van de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, houdt het bestuur rekening met de draagkracht van de rechtzoekende.
4. Bij gebreke van volledige betaling kan het bestuur na een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht invorderen bij dwangbevel als bedoeld in artikel 4:114 van de Algemene wet bestuursrecht."