ECLI:NL:RVS:2020:2596

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
202001454/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOB-verzoek van appellant tegen college van burgemeester en wethouders van Someren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) niet-ontvankelijk werd verklaard. Het verzoek was ingediend op 11 december 2018, waarbij [appellant] informatie vroeg over documenten die betrekking hadden op hem en de gemeente Someren. De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet als een WOB-verzoek kon worden aangemerkt, omdat [appellant] geen openbaarmaking voor een ieder had beoogd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het verzoek van [appellant] wel degelijk als een WOB-verzoek moet worden gekwalificeerd. De Afdeling stelt dat het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang niet betekent dat er geen sprake is van een WOB-verzoek. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het verzoek niet aan de vereisten van de WOB voldeed.

De conclusie van de Afdeling is dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden en dat het college van burgemeester en wethouders van Someren een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202001454/1/A3.
Datum uitspraak: 4 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], woonplaats kiezend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2020 in zaak nr. 19/2178 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Procesverloop
Bij brief van 28 februari 2019 heeft het college gereageerd op het verzoek van [appellant] van 11 december 2018.
Bij besluit van 11 april 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft op 12 oktober 2017 het volgende verzoek ingediend bij het college:
"Hierbij verzoek ik u namens de heer [appellant], gewoond hebbende te Someren aan de [locatie 1] en thans verblijvende te Someren, om te verstrekken alle stukken welke [belanghebbenden], wonende te Nederweert aan de [locatie 2] zelf of via de advocaat bij u hebben ingediend. Ik verzoek u om de stukken op grond van de WOB. Cliënt wordt door voornoemde personen van allerlei zaken beticht. Cliënt betwist echter de juistheid van het door hen gestelde en hij benodigt te stukken voor het entameren van een procedure."
2.    Bij brief van 11 december 2018 heeft [appellant] nogmaals een verzoek bij het college ingediend. Dit verzoek luidt:
"Cliënt verzoekt u bij deze nogmaals om op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur informatie te verstrekken omtrent de communicatie welke er heeft plaatsgevonden tussen de Gemeente Someren/College van B&W van de Gemeente Someren en [belanghebbenden]. [belanghebbenden] zijn woonachtig te Nederweert aan de [locatie 2]. Er zijn tussen de Gemeente Someren en/of het College van Burgemeester en wethouders van de Gemeente Someren contacten geweest met [belanghebbenden] betreffende de onroerend goedzaak aan de [locatie 1] te Someren. [belanghebbenden] hebben ook met betrekking tot de heer [appellant] en de onroerend goedzaak aan de [locatie 1] te Someren informatie verstrekt aan de Gemeente Someren en/of het College van B&W van de Gemeente Someren. Op deze reactie is ook door de Gemeente Someren of althans College van B&W van Someren gereageerd naar [belanghebbenden] toe. Het gaat met name ook om alle correspondentie tussen de Gemeente Someren en [belanghebbenden] welke de afgelopen 4 jaar is gevoerd o.a. betreffende het laboratorium wat in een gebouw aan de [locatie 1] te Someren is aangetroffen en de rol welke mogelijk daarbij aan [appellant] is toebedeeld door [belanghebbenden] en/of de Burgemeester van Someren en/of B&W van Someren of althans de Gemeente Someren. Voormeld verzoek is een concreet WOB-verzoek en cliënt verzoekt u met klem om binnen 14 dagen op dit verzoek te reageren."
Reactie college
3.    Het college heeft bij brief van 28 februari 2019 gereageerd op het verzoek van 11 december 2018. Het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de brief heeft het college niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek om informatie volgens het college geen verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) betreft. Het verzoek kan dan ook niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, zodat de reactie van het college op het verzoek geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is.
Aangevallen uitspaak
4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek van [appellant] van 11 december 2018 niet kan worden aangemerkt als een Wob-verzoek. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat, hoewel [appellant] in zijn brief van 11 december 2018 geen reden heeft gegeven voor zijn verzoek, hij wel heeft verwezen naar zijn brief van 12 oktober 2017. In zijn brief van 12 oktober 2017 schreef [appellant] dat hij de informatie verzoekt om een procedure te entameren. Op de hoorzitting in bezwaar heeft de gemachtigde van [appellant] aangegeven dat [appellant] de informatie nodig heeft "uitsluitend om te kijken of er via de juridische weg een mogelijkheid is om iets te doen tegen de in zijn ogen onterechte beschuldigingen." De rechtbank is van oordeel dat het college uit deze omstandigheden terecht heeft afgeleid dat [appellant] geen openbaarmaking voor een ieder heeft beoogd, maar dat het verzoek geacht moet worden te zijn gedaan in het kader van een door [appellant] te starten procedure. Dat [appellant] geen bezwaar heeft tegen openbaarmaking voor een ieder, zoals op de zitting is gesteld, doet er volgens de rechtbank niet aan af dat [appellant] ten tijde van het bestreden besluit geen openbaarmaking voor een ieder heeft beoogd. Dat het college in de ontvangstbevestiging het verzoek wel heeft aangemerkt als een Wob-verzoek, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Alleen wanneer het verzoek om informatie aan de vereisten van de Wob voldoet, kan worden gesproken van een Wob-verzoek. Dat is hier niet het geval. Dat het college eerder informatie naar aanleiding van een verzoek op basis van dezelfde grondslag, maar over een andere periode, wel openbaar heeft gemaakt, leidt evenmin tot een ander oordeel. In deze procedure wordt getoetst of het verzoek van 11 december 2018 is aan te merken als een Wob-verzoek en dat is niet het geval. Het verzoek van 11 december 2018 is geen Wob-verzoek, omdat [appellant] geen openbaarmaking voor een ieder heeft beoogd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn verzoek van 11 december 2018 niet als een Wob-verzoek moet worden aangemerkt. Hij voert hiertoe aan dat hij in zijn verzoek niet heeft gemeld welk belang hij heeft bij het verzoek. In zijn verzoek heeft hij niet verklaard de informatie nodig te hebben om een procedure te entameren. Hij voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van 11 oktober 2017 erbij heeft betrokken. Volgens [appellant] ziet dat verzoek op een oude procedure die is geëindigd met een besluit van het college van 20 december 2018. Dat verzoek is volgens hem niet relevant voor de vraag of het verzoek van 11 december 2018 als een Wob-verzoek moet worden aangemerkt.
Wettelijk kader
6.    Artikel 1 van de Wob luidt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan;
[…]"
Artikel 3, eerste lid, van de Wob luidt: "Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf."
Het tweede lid luidt: "De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen."
Het derde lid luidt: "De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen."
Beoordeling hoger beroep
7.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268, met het oog op de rechtspraktijk aanleiding gezien haar rechtspraak over de kwalificatie van een verzoek om informatie als Wob-verzoek in de zin van artikel 3 nader te preciseren.
Hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is. Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit is alleen anders indien i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt. In dat geval is het verzoek aan te merken als een verzoek om inzage als bedoeld in Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de AVG) of een andere wettelijke regeling waarin een recht op inzage is opgenomen. Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure waarin hij belanghebbende is. Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt.
Het is aan het bestuursorgaan om als de indiener een beroep op de Wob heeft gedaan, met een beroep op een van deze uitzonderingen deugdelijk te motiveren dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Daarbij kan het op de weg van het bestuursorgaan liggen zich daarover eerst met de indiener te verstaan.
7.1.    Met inachtneming van het onder 7 opgenomen toetsingskader, komt de Afdeling in deze zaak tot de volgende beoordeling.
7.2.    Vaststaat dat [appellant] het college in zijn verzoek van 11 december 2018 met een beroep op de Wob heeft verzocht om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. Op grond van de onder 7 geformuleerde hoofdregel is het verzoek om informatie daarom te kwalificeren als een Wob-verzoek. Dat [appellant] mogelijk een persoonlijk belang heeft bij de informatie dan wel dat hij alleen om informatie heeft verzocht die betrekking heeft op hemzelf, leidt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet tot het oordeel dat het verzoek niet als een Wob-verzoek is te kwalificeren. Verder doet zich geen van de op de hoofdregel geformuleerde uitzonderingen voor. Uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt dat de gemachtigde van [appellant] ter zitting heeft verklaard dat bewust een verzoek op grond van de Wob is gedaan. Dit blijkt evenzeer uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank. In zijn hogerberoepschrift heeft [appellant] nog eens expliciet benadrukt dat hij heeft beoogd een Wob-verzoek in te dienen.
Het betoog slaagt.
8.    De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van 11 december 2018 geen Wob-verzoek is. Dat betekent dat de reactie daarop van het college in de brief van 28 februari 2019 op dat Wob-verzoek een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat tegen dat besluit bezwaar kon worden gemaakt. Het college heeft het bezwaar van [appellant] dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet verzocht zou zijn een besluit te nemen.
Conclusie
9.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 april 2019 gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Proceskosten
10.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2020 in zaak nr. 19/2178;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 11 april 2019, kenmerk 0847200012605;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgenomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Someren aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020
818.