202002460/1/A2.
Datum uitspraak: 4 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2020 in zaak nr. 19/3311 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2019 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 30 juli 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2020, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 11 december 2018 heeft [appellant] een toevoeging aangevraagd bij de raad voor een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) op de door hem ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 5 februari 2019, gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2019, heeft de raad de aanvraag om een toevoeging afgewezen. De raad heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat het indienen van een ingebrekestelling en het instellen van een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit activiteiten betreft die in beginsel vallen onder het bereik van de reeds verleende toevoeging voor de asielaanvraag. Volgens vast beleid van de raad wordt voor het instellen van beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit doorgaans geen reguliere toevoeging verleend. Alleen in het geval het beroep niet tijdig beslissen op zitting zal worden behandeld kan een reguliere toevoeging worden verleend omdat in dat geval sprake is van een procedure met een complexiteit die substantiële werkzaamheden meebrengt. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken, aldus de raad.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad terecht het standpunt heeft ingenomen dat [appellant], gelet op het bij de uitvoering van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) gehanteerde beleid van de raad, niet in aanmerking komt voor de gevraagde toevoeging. Niet gebleken is immers dat het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit een complexe zaak betreft of dat dit beroep inhoudelijk zal worden behandeld op een zitting.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen van [appellant] dat de raad sinds de invoering van de Wet Dwangsom steeds een toevoeging heeft verleend voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, dat het beleid is gewijzigd en dat het gewijzigde beleid kennelijk onredelijk is, niet onderbouwd. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat deze gronden geen doel treffen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is evenmin onderbouwd, zodat deze beroepsgrond volgens de rechtbank niet slaagt.
Volgens de rechtbank is geen sprake geweest van een procedure bij een andere instantie, waardoor ook hierin geen grond is gelegen voor het afgeven van een toevoeging. De rechtbank heeft de raad gevolgd in zijn standpunt dat de werkzaamheden van de advocaat vallen onder de reeds verleende toevoeging, waardoor geen sprake kan zijn van onbetaald verrichte werkzaamheden.
Niet geconcludeerd kan worden dat, indien er gewacht wordt met de aanvraag van een reguliere toevoeging totdat kenbaar is dat beroep niet tijdig beslissen op zitting behandeld zal worden, bepaalde werkzaamheden niet in aanmerking zullen komen voor vergoeding. Voor de gevraagde reguliere toevoeging staat immers een vast bedrag, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem gestelde wijziging van het beleid van de raad niet is onderbouwd en dat hij niet heeft onderbouwd dat het beleid kennelijk onredelijk is. In het beleid van de raad zoals dat medio 2018 gold, was niet bepaald dat een afgegeven toevoeging voor een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook zou gelden voor het daadwerkelijke (inhoudelijke) beroep, terwijl dit inmiddels wel het geval is. In oktober 2019 is de werkinstructie "Wet Dwangsom" wederom gewijzigd. Eerdere teksten zijn niet te achterhalen door bezoekers van de Kenniswijzer, maar wel door de raad. Het toepasselijke beleid is onredelijk omdat, anders dan eerst het geval was, niet langer een reguliere toevoeging voor een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt verleend. Verder is de werkinstructie niet duidelijk, nu de raad met ‘direct beroep’ het instellen van beroep zonder dat een besluit voorligt bedoelt, terwijl dit ook kan worden opgevat als het instellen van beroep zonder daaraan vooraf een ingebrekestelling te sturen. Ook blijkt uit de werkinstructie niet duidelijk dat een ‘reguliere toevoeging’ iets anders is dan een Lichte Advies Toevoeging (hierna: een LAT), aldus [appellant].
3.1. Artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de de Wrb luidt:
"Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:
b. betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging;
c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden."
Artikel 28, derde lid luidt:
"Het eerste lid, onderdelen a en c, is niet van toepassing, indien het betreft een toevoeging in een zaak waarbij de rechtsbijstand bestaat uit het geven van een eenvoudig rechtskundig advies. Het bestuur kan evenwel een aanvraag om deze toevoeging weigeren, indien de aanvraag niet binnen vier weken na het geven van het advies is ingediend."
3.2. Uit het door de raad bij de uitvoering van de Wrb gehanteerde beleid, zoals onder meer neergelegd in de werkinstructie "Wet Dwangsom", volgt dat voor het instellen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit een LAT wordt verleend, tenzij sprake is van een inhoudelijke behandeling op een zitting of een toelichting wordt gegeven op de complexiteit van de zaak. In dat geval wordt direct een reguliere toevoeging verleend.
3.3. Niet in geschil is dat het direct beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, waarvoor de reguliere toevoeging is aangevraagd, niet inhoudelijk is behandeld op een zitting bij de rechtbank. Verder is niet in geschil dat in de aanvraag van 18 oktober 2018 en in de aanvulling daarop geen toelichting is gegeven op de complexiteit van de zaak.
Anders dan [appellant] stelt, blijkt uit de door de raad overgelegde versies van de werkinstructie "Wet Dwangsom" zoals deze golden vanaf 1 mei 2011 en vanaf 1 april 2018 dat het beleid zoals weergegeven onder 3.2, sinds 2011 niet is gewijzigd. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het beleid neergelegd in de werkinstructie onduidelijk is. Zo blijkt uit de tekst van de werkinstructie voldoende duidelijk dat onder ‘direct beroep’ wordt verstaan een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit waarbij dus geen besluit voorligt. Dat [appellant] onder ‘direct beroep’ het instellen van een beroep zonder daaraan voorafgaand een ingebrekestelling te sturen verstaat, strookt niet met het systeem van de Algemene wet bestuursrecht. Daaruit volgt immers dat voorafgaand aan het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit het bestuursorgaan in beginsel in gebreke dient te worden gesteld (artikel 6:12, tweede lid en derde lid van de Awb). [appellant] kan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat uit de werkinstructie niet duidelijk blijkt dat een reguliere toevoeging een ander soort toevoeging betreft dan een LAT.
Het betoog faalt.
4. [appellant] voert ook aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet afdoende is onderbouwd. In andere, soortgelijke zaken in 2017 tot en met 2019 waarbij sprake was van een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, heeft de raad wel een reguliere toevoeging verleend. Hij wijst erop dat hij de namen [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4] heeft genoemd. De raad had kunnen verzoeken om een lijst met die zaken onder vermelding van de desbetreffende toevoegingsnummers. De raad heeft niet gemotiveerd bestreden dat in soortgelijke zaken wel een reguliere toevoeging werd verleend, aldus [appellant].
4.1. Het is aan [appellant] om het beroep op het gelijkheidsbeginsel zodanig te onderbouwen dat dit kan worden beoordeeld. In het advies van de bezwaarcommissie is vermeld dat aan de hand van de achternamen niet is te achterhalen om welke toevoegingen het gaat. Met de enkele vermelding van vier namen en de stelling dat voorheen wel toevoegingen werden verstrekt voor beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, heeft [appellant] niet voldoende concreet gemaakt met welke gevallen zijn geval had moeten worden vergeleken, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd onvoldoende is voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling merkt hierbij op dat in de zaak [naam 1], die gelijktijdig op de zitting bij de Afdeling is behandeld, in ieder geval sprake was van een ander geval dan in deze zaak. In de zaak [naam 1] heeft de raad uit praktische overwegingen besloten een toevoeging te verlenen voor het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, omdat ten tijde van dat besluit, anders dan in deze zaak, inmiddels was beslist op de asielaanvraag. Daarbij gold de verleende toevoeging ook voor het beroep gericht tegen het besluit tot afwijzing van die aanvraag.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank de raad ten onrechte in zijn standpunt heeft gevolgd dat ook overigens geen aanspraak bestaat op een reguliere toevoeging omdat de werkzaamheden vallen onder de reeds verleende toevoeging. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat sprake was van twee verschillende instanties.
5.1. Niet in geschil is dat de raad eerder voor de behandeling van de asielaanvraag van [appellant] een reguliere toevoeging heeft toegekend. De raad kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het opstellen van de ingebrekestelling onder de reeds verleende toevoeging valt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in zoverre geen sprake geweest van een procedure bij een andere instantie. De ingebrekestelling is immers gericht aan de IND, dezelfde instantie die ook de asielaanvraag van [appellant] behandelt. Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is weliswaar tot de rechtbank gericht, maar uit 3.2 en 3.3 volgt reeds dat voor het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit geen aanspraak bestaat op een toevoeging.
Het betoog faalt.
6. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet gezegd kan worden dat, indien er gewacht wordt met het aanvragen van een reguliere toevoeging totdat kenbaar is dat het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een zitting behandeld zal worden, bepaalde werkzaamheden van de gemachtigde (vanwege het tijdsverloop) niet in aanmerking zullen komen voor vergoeding. Dat voor een reguliere toevoeging een vast bedrag staat, laat onverlet dat alleen werkzaamheden die maximaal vier weken voor de toevoegingsaanvraag kunnen worden gedeclareerd. Werkzaamheden die eerder zijn verricht, komen niet voor vergoeding in aanmerking, aldus [appellant].
6.1. [appellant] kan niet worden gevolgd in dit betoog. Volgens het beleid kan een LAT worden aangevraagd voor een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De LAT kan worden omgezet in een reguliere toevoeging indien kenbaar wordt dat het beroep op zitting zal worden behandeld. Nu voor die reguliere toevoeging, zoals de raad heeft toegelicht, een vast bedrag geldt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet kan worden geconcludeerd dat bepaalde werkzaamheden niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Het betoog faalt.
Slotsom
7. Geconcludeerd moet worden dat de raad in redelijkheid de aanvraag om een reguliere toevoeging voor werkzaamheden verband houdend met een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mogen afwijzen. De rechtbank is terecht tot dezelfde slotsom gekomen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020
343-902.