ECLI:NL:RVS:2020:2591

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
201905414/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 3 november 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De vreemdeling, van Eritrese nationaliteit, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat zij haar identiteit en familierechtelijke relatie met haar referent niet aannemelijk had gemaakt. De staatssecretaris had het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In de overwegingen van de Raad van State werd vastgesteld dat de staatssecretaris niet volstond met een enkele verwijzing naar het ambtsbericht, maar een op de persoon toegespitste beoordeling had uitgevoerd. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris geen individuele beoordeling had verricht. De vreemdeling had geen officieel document ter onderbouwing van haar identiteit overgelegd en geen bewijsnood aannemelijk gemaakt. De staatssecretaris had zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen substantieel bewijs had geleverd voor haar identiteit.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 3 november 2020.

Uitspraak

201905414/1/V1.
Datum uitspraak: 3 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 juli 2019 in zaak nr. 18/9651 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling, van Eritrese nationaliteit, is de gestelde echtgenote van referent. Aan referent is bij besluit van 17 maart 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 29 mei 2015 heeft referent voor de vreemdeling een aanvraag ingediend om verlening van een mvv in het kader van nareis. Die aanvraag is afgewezen. Op 29 augustus 2016 heeft referent opnieuw een aanvraag ingediend om verlening van een mvv in het kader van nareis.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling volgens hem haar gestelde identiteit en familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.    De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, omdat het besluit van 20 november 2018 volgens haar onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd is. Daarvoor heeft zij redengevend geacht dat de staatssecretaris niet in overeenstemming met het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192 (hierna: het arrest), onderzoek heeft verricht naar de door de vreemdeling gegeven redenen voor het niet overleggen van officiële identiteitsdocumenten. De staatssecretaris heeft geen individuele beoordeling verricht, waarbij rekening is gehouden met alle relevante elementen, zoals de verklaringen en uitleg van de vreemdeling, objectief beoordeeld en bezien in het licht van de concrete informatie over de omstandigheden waarin de vreemdeling zich wellicht bevond. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank ten onrechte volstaan met een verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Eritrea van 21 juni 2018 (hierna: het ambtsbericht), waarin is opgenomen dat alle Eritreeërs ouder dan achttien jaar in het bezit moeten zijn van een identiteitskaart.
3.    Blijkens de door de staatssecretaris in nareiszaken gehanteerde vaste gedragslijn biedt hij de betrokkenen de mogelijkheid om onofficiële documenten over te leggen of met een op de persoon toegespitste verklaring bewijsnood aannemelijk te maken. Hij betrekt alle verklaringen en bewijselementen, officieel of onofficieel, in onderlinge samenhang bij zijn beoordeling en houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen door hen in de gelegenheid te stellen een op de persoon toegespitste verklaring te geven voor het ontbreken van officiële documenten. De staatssecretaris beoordeelt de overgelegde bewijsmiddelen, afgelegde verklaringen en gegeven uitleg in het licht van de beschikbare landeninformatie, in de regel het toepasselijke ambtsbericht. De staatssecretaris is niet verplicht om in alle gevallen aanvullend onderzoek aan te bieden.
In de uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147, heeft de Afdeling overwogen dat deze gedragslijn, zoals ook weergegeven in de uitspraken van de Afdeling van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508 en ECLI:NL:RVS:2018:1639, in algemene zin in overeenstemming is met de overwegingen van het Hof in het arrest over de eisen die artikel 5, tweede lid, artikel 11, tweede lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) stellen aan de beoordeling van een nareisaanvraag.
4.    De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij betoogt terecht dat hij niet heeft volstaan met een enkele verwijzing naar het ambtsbericht, maar een op de persoon van de vreemdeling toegespitste beoordeling heeft uitgevoerd, waarbij hij de door de vreemdeling gegeven verklaringen voor het ontbreken van officiële documenten ter onderbouwing van haar identiteit heeft betrokken. In overeenstemming met zijn vaste gedragslijn heeft hij die verklaringen beoordeeld aan de hand van de beschikbare landeninformatie, in dit geval de algemene ambtsberichten inzake Eritrea van 6 februari 2017 en 21 juni 2018. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte betrokken dat de vreemdeling in 2009 achttien jaar oud is geworden en naar eigen zeggen in 2016 of 2017 Eritrea heeft verlaten. Hij heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling in de tussenliggende periode geen mogelijkheid heeft gehad om een identiteitskaart aan te vragen en zij niet heeft gespecificeerd waarom dat voor haar niet nodig was of welke risico's zij zou lopen door het aanvragen van een identiteitskaart. De enkele stelling van de vreemdeling dat zij om een paspoort of identiteitskaart te verkrijgen in militaire dienst zou moeten en er bewust voor heeft gekozen om dit niet te doen, strookt niet met de informatie in het ambtsbericht van 6 februari 2017. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet ten onrechte en in overeenstemming met zijn vaste gedragslijn en het arrest op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bewijsnood niet aannemelijk heeft gemaakt.
De staatssecretaris heeft daarnaast terecht betoogd dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de stukken die de vreemdeling ter onderbouwing van haar identiteit heeft overgelegd geen substantieel bewijs opleveren. De vreemdeling heeft een kopie van een vluchtelingenpas, voorzien van foto en verstrekt door het vluchtelingenkantoor van Soedan, een verklaring van de directeur van het vluchtelingenkamp waar zij heeft verbleven in Soedan, en een huwelijksakte overgelegd. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de Soedanese vluchtelingenpas, daargelaten dat deze in kopie is overgelegd, beperkte waarde heeft voor het vaststellen van de gestelde identiteit van de vreemdeling, omdat onduidelijk is op basis van welke informatie dat document is opgesteld en of dat haar eigen verklaringen zijn. Datzelfde geldt voor de verklaring van de directeur van het vluchtelingenkamp. De huwelijksakte bevat geen pasfoto en is bovendien door het Team Onderzoek en Expertise Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst als waarschijnlijk niet bevoegd opgemaakt en afgegeven aangemerkt.
Nu de vreemdeling geen officieel document ter onderbouwing van haar gestelde identiteit heeft overgelegd, geen bewijsnood aannemelijk heeft gemaakt, en evenmin ander substantieel bewijs van die identiteit heeft overgelegd, bestond er voor de staatssecretaris ook geen aanleiding om nader onderzoek aan te bieden.
Al het voorgaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris geen individuele beoordeling, als bedoeld in het arrest, heeft verricht. De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6.    In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde familierelatie niet aannemelijk is gemaakt.
6.1.    Omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen en ook geen ander substantieel bewijs van haar identiteit heeft overgelegd, hoeft aan de beoordeling of de gestelde familierelatie aannemelijk is gemaakt niet te worden toegekomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:576). De omstandigheid dat de staatssecretaris bij zijn afwijzing van de eerste aanvraag van de vreemdeling een gehoor heeft aangeboden om de gestelde familierechtelijke relatie nader te onderzoeken baat de vreemdeling dan ook niet, alleen al omdat dergelijk onderzoek zinloos is zolang de vreemdeling haar gestelde identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Het betoog faalt.
7.    De vreemdeling heeft daarnaast betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
7.1.    De staatssecretaris mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 31 augustus 2017, waarin de staatssecretaris zich in lijn met de gedragslijn en, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het arrest niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling de gestelde identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, en hetgeen zij daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van het horen in bezwaar afgezien.
8.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 juli 2019 in zaak nr. 18/9651;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020
574.