202000373/1/V1.
Datum uitspraak: 2 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 december 2019 in zaak nr. 18/9483 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 16 november 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Š. Petković, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Ontvankelijkheid hoger beroep
1. De vreemdeling voert in zijn schriftelijke uiteenzetting aan dat de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk moet verklaren, omdat de beslismedewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst hem telefonisch en per e-mail heeft laten weten geen hoger beroep in te zullen stellen en hij er dus ook van mocht uitgaan dat de staatssecretaris in het nieuwe besluit op bezwaar de intrekking van de verblijfsvergunning zou herroepen.
1.1. Daargelaten dat uit de e-mail niet volgt dat de staatssecretaris geen hoger beroep zal instellen, heeft de beslismedewerker geen standpunt ingenomen over de uitoefening van de bevoegdheid om de verblijfsvergunning in te trekken. De rechtbank heeft namelijk alleen een motiveringsgebrek aangenomen. Ook indien de staatssecretaris geen hoger beroep zou hebben ingesteld, zou hij in het nieuwe besluit op bezwaar ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank de intrekking van de verblijfsvergunning hebben kunnen handhaven.
Het hoger beroep is ontvankelijk.
Intrekking verblijfsvergunning vanwege openbare orde
2. De vreemdeling verblijft sinds 1999 in Nederland en heeft de Turkse nationaliteit. De staatssecretaris heeft zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken om redenen van openbare orde. De vreemdeling is namelijk, na een aantal eerdere veroordelingen, op 18 mei 2017 onherroepelijk veroordeeld tot vijf jaar onvoorwaardelijke detentie wegens het medeplegen van het bereiden van 30 kilogram MDMA en het medeplegen van het aanwezig hebben van 65 kilogram MDMA-poeder en 15 kilogram heroïne.
2.1. In hoger beroep is onbestreden dat de staatssecretaris terecht tot de conclusie is gekomen dat de vreemdeling door deze strafbare feiten een ernstige inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd en dat deze inbreuk nog altijd actueel is. De staatssecretaris klaagt echter in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de bijzondere persoonlijke omstandigheden die de vreemdeling heeft aangevoerd ondeugdelijk in zijn beoordeling heeft betrokken.
2.2. De vreemdeling heeft in beroep stukken overgelegd ter staving van zijn gestelde positieve gedragsverandering in detentie. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 8 december 2011, Ziebell, ECLI:EU:C:2011:809, punt 84, volgt dat de rechtbank deze stukken terecht in haar beoordeling heeft betrokken. In beroep is de staatssecretaris niet inhoudelijk op deze stukken ingegaan, waardoor de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de staatssecretaris onvoldoende op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling is ingegaan. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt niet dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning niet langer mag handhaven. De rechtbank heeft namelijk, zoals al onder 1.1 overwogen, alleen een motiveringsgebrek aangenomen.
De grieven falen alleen al hierom. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal de staatssecretaris ook moeten ingaan op de door de vreemdeling in hoger beroep overgelegde stukken.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Hanrath
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2020
282-887.