201807543/1/V1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 augustus 2018 in zaak nr. 18/149 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van België te begeven.
Bij besluit van 15 december 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een schriftelijke zienswijze gegeven naar aanleiding van het arrest van het Hof van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1071 (hierna: het arrest E.P.).
Overwegingen
1. De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EU) nr. 2016/399 (PB 2016 L 77; hierna: de Schengengrenscode) is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat ten tijde van het besluit van 16 juli 2017 was voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. De vreemdeling is immers op last van de Officier van Justitie aangehouden als verdachte van opzetheling, een strafbaar feit dat naar aard en strafmaat voldoende ernstig is om te rechtsvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest E.P. De vreemdeling is voor dat strafbare feit op last van de Officier van Justitie aangehouden en is daarvoor ook gedagvaard door de Officier van Justitie. Gelet daarop, was er ten tijde van het besluit van 16 juli 2017 sprake van met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen op grond waarvan de vreemdeling kon worden verdacht van het plegen van dat strafbare feit. Daarnaast betoogt de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting en reactie op het arrest tevergeefs dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode niet van toepassing is en dat de motiveringsvereisten gelden die volgens het Hof van kracht zijn indien de staatssecretaris een vreemdeling bij de toepassing van de Terugkeerrichtlijn als een gevaar voor de openbare orde aanmerkt. Het besluit van 16 juli 2017 is immers weliswaar een bevel aan de vreemdeling om zich onmiddellijk te begeven naar het grondgebied van de lidstaat waarvan hij een geldige verblijfsvergunning heeft gekregen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, maar daaraan ligt ten grondslag dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland is geëindigd omdat zijn verblijf in de vrije termijn is geëindigd om redenen van openbare orde, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode.
Anders dan de vreemdeling in zijn reactie op het arrest aanvoert, valt hij niet onder artikel 2, vijfde lid, van de Schengengrenscode.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in beroep terecht aangevoerd dat noch uit het besluit van 16 juli 2017, noch uit het besluit van 15 december 2017 duidelijk blijkt op grond waarvan is vastgesteld dat hij onrechtmatig in Nederland verblijft. In het besluit van 16 juli 2017 is immers slechts vermeld dat de vreemdeling onmiddellijk moet terugkeren naar het grondgebied van België en dat, indien dat bevel niet wordt nageleefd, dat kan leiden tot de uitvaardiging van een terugkeerbesluit. In het besluit van 15 december 2017 heeft de staatssecretaris vermeld dat hij de vreemdeling aanmerkt als een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde. Daarbij heeft de staatssecretaris verwezen naar het beleid over het onthouden van een vertrektermijn. Omdat het criterium van een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde niet wordt geduid en het onthouden van een vertrektermijn niet aan de orde is, heeft de staatssecretaris ook in het besluit van 15 december 2017 niet duidelijk gemotiveerd dat het eventuele verblijf in de vrije termijn dat de vreemdeling toekwam als vreemdeling met een door België afgegeven geldige verblijfsvergunning, is geëindigd omdat hij wordt beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067. De beroepsgrond slaagt.
4. Anders dan de vreemdeling in beroep heeft betoogd, heeft de staatssecretaris de enkele stelling dat de vreemdeling veel vrienden in Maastricht heeft, niet ten onrechte niet aangemerkt als bijzondere omstandigheid op grond waarvan moest worden afgezien van het bevel aan de vreemdeling om zich onmiddellijk te begeven naar het grondgebied van België.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Vaststaat dat de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het besluit van 15 december 2017 niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Dit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De staatssecretaris heeft ten onrechte van het horen afgezien. De vreemdeling heeft, gelet op hetgeen onder 3 is overwogen, in bezwaar immers terecht aangevoerd dat uit het besluit van 16 juli 2017 niet duidelijk blijkt op grond waarvan is vastgesteld dat hij onrechtmatig in Nederland verblijft.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe wordt overwogen dat aannemelijk is dat de vreemdeling niet is benadeeld door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De vreemdeling heeft immers ter zitting bij de rechtbank alsnog de gelegenheid gehad om zijn standpunten naar voren te brengen over het eindigen van het verblijf in de vrije termijn om redenen van openbare orde. Verder heeft de vreemdeling niet geconcretiseerd welke bezwaren tegen het besluit van 16 juli 2017 hij zou hebben aangevoerd of nader hebben toegelicht als hij wel was gehoord. Gelet daarop kan worden aangenomen dat bij naleving van de hoorplicht geen ander besluit zou zijn genomen dan het besluit van 15 december 2017.
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 15 december 2017 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op hetgeen onder 1 is overwogen was ten tijde van het besluit van 16 juli 2017 voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn omdat de vreemdeling een bedreiging voor de openbare orde is. De staatssecretaris heeft in reactie op de beroepsgronden van de vreemdeling alsnog gemotiveerd dat het eventuele rechtmatig verblijf in de vrije termijn op grond van de door België afgegeven geldige verblijfsvergunning, is geëindigd omdat de vreemdeling wegens verdenking van een strafbaar feit een bedreiging voor de openbare orde is. De vreemdeling heeft voldoende gelegenheid gehad om zich daarover uit te laten.
7. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 augustus 2018 in zaak nr. 18/149;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 15 december 2017, V-nummer […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Hanrath
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2020
826.