ECLI:NL:RVS:2020:2537

Raad van State

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
202002438/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete wegens niet tijdig voldoen aan inburgeringsplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een boete van € 1.250,00 werd opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht. De minister had op 3 augustus 2018 de boete opgelegd, omdat [appellant] niet vóór 12 mei 2017 aan zijn inburgeringsplicht had voldaan. Ondanks een verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn, dat was afgewezen op basis van medisch advies, heeft [appellant] uiteindelijk het inburgeringsdiploma behaald vóór 12 mei 2019. Tijdens de zitting op 1 oktober 2020 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.J. de Jongh, en de staatssecretaris was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de minister het advies van de arts van Argonaut terecht aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister niet onterecht had gehandeld door het advies te volgen, ondanks de bezwaren van [appellant]. De Afdeling heeft vastgesteld dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het advies.

De Afdeling heeft uiteindelijk het hoger beroep gegrond verklaard en de boete gematigd tot € 625,00, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de zaak. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

202002438/1/V6.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2020 in zaak nr. 19/2654 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 1.250,00 wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi).
Bij besluit van 20 maart 2019 (hierna: het besluit) heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. de Jongh, advocaat te Leiden, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] heeft niet tijdig, dat wil zeggen vóór 12 mei 2017, aan zijn inburgeringsplicht voldaan en heeft daarmee artikel 7, eerste lid, van de Wi niet nageleefd. De minister heeft hem daarom een boete van € 1.250,00 opgelegd. Gelet op het medisch advies van Argonaut van 28 januari 2019 (hierna: het advies) is het verzoek van [appellant] om verlenging van de inburgeringstermijn afgewezen. Zoals de minister ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, heeft [appellant] het inburgeringsdiploma vervolgens binnen de tweede termijn van twee jaar, dat wil zeggen vóór 12 mei 2019, gehaald. Verder heeft [appellant] ter zitting desgevraagd opgemerkt dat hij momenteel een bijstandsuitkering ontvangt.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister het advies ten onrechte aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, omdat de arts geen eigen onderzoek heeft gedaan en omdat onduidelijk is wat in de brief van 8 januari 2019 van de kinderarts-nefroloog staat.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:278), mag een bestuursorgaan op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat een partij over het advies heeft aangevoerd.
2.2.    C.M. van Mierlo, arts van Argonaut, heeft naar aanleiding van een verzoek van [appellant] om verlenging van de inburgeringstermijn, verklaard geen medische reden te zien waarom [appellant] gedurende een periode van tenminste drie maanden geen onderwijs heeft kunnen volgen. Volgens Van Mierlo heeft de kinderarts-nefroloog aangegeven dat de zoon is geopereerd op 28 januari 2016, dat deze operatie ongecompliceerd is verlopen en dat er geen noodzaak was tot medicatie toediening of andere intensieve mantelzorg. Dit komt overeen met de inhoud van de brief van 19 juni 2018 van de kinderarts-nefroloog. [appellant] heeft het voorgaande ook niet betwist. Hoewel [appellant] terecht aanvoert dat de brief van de kinderarts-nefroloog van 8 januari 2019 niet in het dossier zit, kan dit niet leiden tot de conclusie dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij heeft [appellant] in zijn hogerberoepschrift aangegeven er ook van uit te gaan dat in de brief van 8 januari 2019 slechts de inhoud van de brief van 19 juni 2018 wordt bevestigd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat uit het advies blijkt dat de relevante inhoudelijk informatie van de kinderarts-nefroloog over de situatie van de zoon van [appellant] bij het advies is betrokken. [appellant] heeft geen contra-expertise noch stukken van behandelaars van zijn zoon overgelegd. Hij heeft daarom geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de inhoud van de bevindingen van Van Mierlo.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de arts in beginsel kan volstaan met het opvragen van informatie bij de behandelaar van de desbetreffende persoon en dat [appellant] niet met stukken heeft onderbouwd waarom hij of zijn zoon in persoon hadden moeten worden gehoord of onderzocht. Vergelijk r.o. 5.1 van de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3932.
[appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het kader van een eerder verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn de medische toestand van zijn partner heeft ingebracht en dat de minister daarom gehouden was om die informatie in deze procedure te betrekken. [appellant] heeft in de machtiging voor het opvragen van de gezondheidsgegevens alleen vermeld dat hij niet op tijd heeft kunnen inburgeren door de medische toestand van zijn kind. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat hij de niet nader onderbouwde situatie van zijn vrouw voor het eerst in beroep heeft aangevoerd en dat deze informatie daarom niet kon worden meegenomen in het advies.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat de minister het advies terecht aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.3.    Uit het ter zitting aangevoerde leidt de Afdeling af dat [appellant] betoogt dat de boete gematigd moet worden. De Afdeling ziet, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, zoals die blijken uit de stukken en zoals toegelicht ter zitting, aanleiding de boete te matigen met 50% en vast te stellen op een bedrag van € 625,00. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat [appellant] bij het verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn heeft verzuimd om de trauma gerelateerde psychische klachten van zijn vrouw goed voor het voetlicht te brengen.
3.    Het hoger beroep is gegrond.
4.    De aangevallen uitspraak moet, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is overwogen, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 maart 2019 alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 3 augustus 2018 herroepen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de aan [appellant] opgelegde boete vast te stellen op € 625,00 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 maart 2019. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2020 in zaak nr. 19/2654;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 maart 2019, kenmerk JSCI240/004329670;
V.    herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 augustus 2018, kenmerk HH35/304654267;
VI.    bepaalt dat het bedrag van de opgelegde boete wordt vastgesteld op € 625,00 (zegge: zeshonderdvijfentwintig euro);
VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII.    veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.    gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020
850.