ECLI:NL:RVS:2020:252

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
201804041/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang wegens overtreding van de Afvalstoffenverordening door appellante

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 januari 2020 uitspraak gedaan over een beroep van een appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Het college had op 20 december 2017 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen tegen de appellante, omdat zij op 14 december 2017 huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 had aangeboden. De appellante werd verantwoordelijk gehouden voor de kosten van de bestuursdwang, die € 126,00 bedroegen.

De bestuursdwang bestond uit het verwijderen van een huisvuilzak die naast een inzamelvoorziening was aangetroffen. In de zak werd een adresdrager aangetroffen, wat het college deed concluderen dat de appellante als overtreder kon worden aangemerkt. De appellante betwistte deze conclusie en stelde dat het niet redelijk was om haar verantwoordelijk te houden voor de overtreding.

De Raad van State overwoog dat volgens de Algemene wet bestuursrecht de kosten van bestuursdwang voor rekening van de overtreder komen, tenzij deze kosten niet redelijkerwijs aan de overtreder kunnen worden toegerekend. De Raad oordeelde dat het college terecht had aangenomen dat de appellante de overtreder was, gezien de aangetroffen adresdrager in de huisvuilzak. De afstand van de woning van de appellante tot de locatie van de aangetroffen zak was op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat zij niet verantwoordelijk was voor de overtreding.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van de appellante ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201804041/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2017 heeft het college zijn beslissing op schrift gesteld om op 14 december 2017 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellante] toe te passen wegens het door haar in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van bestuursdwang een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B. Kaptein-van Beest, is verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 14 december 2017 naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Thomsonlaan te Den Haag, ter hoogte van nummer 111, is aangetroffen. Omdat in de huisvuilzak een adresdrager is aangetroffen, namelijk een enveloppe, geadresseerd aan de ouders/verzorgers van de minderjarige dochter van [appellante], gaat het college ervan uit dat [appellante] als overtreder van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening kan worden aangemerkt.
2.    [appellante] betwist dat zij de huisvuilzak naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst en vindt het niet terecht dat zij hiervoor verantwoordelijk wordt gehouden. Volgens [appellante] is dat niet redelijk en billijk.
2.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 5:1, tweede lid, luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."
Artikel 9, eerste lid, luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
2.3.    Vaststaat dat op 14 december 2017 naast de inzamelvoorziening op de Thomsonlaan ter hoogte van nummer 111, een huisvuilzak is aangetroffen, die daarmee in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling was aangeboden. Gelet op de in de huisvuilzak aangetroffen adresdrager, gericht aan [appellante] als ouder, is de huisvuilzak tot haar te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat [appellante] de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden. Dit is een bewijsvermoeden.
De enkele omstandigheid dat [appellante] op grote afstand, ongeveer 1,1 km, woont van de locatie waar de huisvuilzak is aangetroffen, is volgens vaste rechtspraak op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden (zie onder meer de onder 2.2. genoemde uitspraak van 18 juli 2018). Het college heeft daarom terecht [appellante] als overtreder aangemerkt en in redelijkheid een gedeelte van de kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op [appellante] kunnen verhalen.
Het betoog faalt.
3.    Het beroep is ongegrond.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
270-929.