ECLI:NL:RVS:2020:2510

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
201902124/5/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van een staatsraad in bestuursrechtelijke procedure

Op 28 september 2020 hebben verzoekers, [verzoeker A] en [verzoeker B], verzocht om wraking van mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in de behandeling van de zaak met nummer 201902124/4/A3. Dit verzoek werd gedaan naar aanleiding van de indruk van vooringenomenheid die verzoekers hadden gekregen tijdens de zitting. In hun verzoek stelden zij dat de staatsraad al overtuigd leek van de termijnoverschrijding van hun verzet, wat hen de indruk gaf dat de staatsraad niet onpartijdig zou zijn. Verzoekers voerden aan dat zij geen reactie hadden ontvangen op hun ingediende stukken en dat de staatsraad geen gehoor had gegeven aan hun verzoek om het verzet gegrond te verklaren.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het wrakingsverzoek op 26 oktober 2020 ter zitting behandeld. Tijdens deze zitting hebben verzoekers en de staatsraad geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om gehoord te worden. De Afdeling heeft overwogen dat op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een rechter kan worden gewraakt op basis van feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar kunnen brengen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de door verzoekers aangevoerde gronden voor wraking niet voldoende zijn om te concluderen dat de staatsraad vooringenomen was of dat de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd was.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de onpartijdigheid van de staatsraad in gevaar hebben gebracht. Het verzoek om wraking is dan ook afgewezen. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, en is openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.

Uitspraak

201902124/5/A3.
Datum beslissing: 27 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op het verzoek van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te [woonplaats],
verzoekers,
om wraking (artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen als lid van de Afdeling bij de behandeling van de zaak nr. 201902124/4/A3.
Procesverloop
Tijdens de zitting op 28 september 2020 hebben [verzoekers] verzocht om wraking van mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen (hierna: de staatsraad) bij de behandeling van de zaak nr. 201902124/4/A3.
Bij brief van 6 oktober 2020 hebben [verzoekers] hun verzoek toegelicht.
De staatsraad heeft niet in de wraking berust.
De Afdeling heeft op 26 oktober 2020 het wrakingsverzoek ter zitting aan de orde gesteld.
[verzoekers] hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord. Ook de staatsraad heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Overwegingen
1.    Op verzoek van een partij kan ingevolge artikel 8:15 van de Awb elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.    Op grond van het bepaalde in artikel 8:15 van de Awb dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekers bestaande vrees dat de behandelend rechters niet onpartijdig zijn dan wel een vooringenomenheid koesteren, objectief gerechtvaardigd is.
3.    [verzoekers] hebben aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat als gevolg van de gang van zaken in het vooronderzoek en bij de behandeling van het gedane verzet ter zitting van 28 september 2020 de staatsraad bij hen de indruk van vooringenomenheid heeft gewekt. [verzoekers] voeren hierover aan dat in de uitnodiging voor de verzetszitting is vermeld dat op de zitting waarschijnlijk vragen zouden worden gesteld over de redenen van de overschrijding van de termijn voor het doen van verzet. Hieruit blijkt volgens [verzoekers] dat de staatsraad op voorhand al overtuigd was van de termijnoverschrijding van het tijdig gedane verzet. Verder hebben [verzoekers] nooit een reactie ontvangen naar aanleiding van de door hen ingediende stukken. Daaruit moet volgens hen worden afgeleid dat de staatsraad geen kennis heeft genomen van wat zij daarin hebben vermeld. Dat de staatsraad op voorhand al overtuigd was van de onjuistheid van de in verzet naar voren gebrachte argumenten blijkt volgens [verzoekers] verder uit het feit dat de staatsraad geen gehoor heeft gegeven aan hun verzoek om het verzet kennelijk gegrond te verklaren en bij voorbaat al had uitgesloten om eventueel met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb uitspraak te doen op het hoger beroep, zoals zij hadden verzocht.
3.1.    Hetgeen [verzoekers] naar voren hebben gebracht biedt geen grond voor het oordeel dat de staatsraad vooringenomen is, dan wel dat een bij [verzoekers] bestaande vrees voor vooringenomenheid van de staatsraad objectief gerechtvaardigd is.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 28 september 2020 volgt dat de staatsraad, naar aanleiding van wat [verzoeker B] naar voren heeft gebracht, ter zitting heeft vastgesteld dat in de uitnodigingsbrief voor de zitting staat dat op de zitting waarschijnlijk zal worden gevraagd naar omstandigheden die de overschrijding van de termijn voor het doen van verzet verschoonbaar maken. De staatsraad heeft ter zitting te kennen gegeven dat dit een kennelijke vergissing moet zijn, omdat het verzet tegen de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2020 tijdig op 14 mei 2020 bij de Afdeling is binnengekomen. Hieruit volgt dat de bedoelde vermelding in de uitnodigingsbrief een fout was, waarvoor de staatsraad ter zitting excuses heeft gemaakt. De stelling van [verzoekers] dat de staatsraad er van uitging dat het verzet te laat was gedaan, mist daarom feitelijke grondslag.
Ook bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatsraad bij de beoordeling van het verzet geen kennis heeft genomen van de door [verzoekers] ingediende stukken in de verzetsprocedure en daaraan voorafgaande hogerberoepsprocedure. Die stukken maken deel uit van het dossier.
Uit het proces-verbaal van de zitting volgt verder dat de staatsraad heeft toegelicht dat zij heeft beslist [verzoekers] eerst te horen over het verzet en het aangewezen te achten dat, als de beslissing zou zijn dat de uitspraak waartegen het verzet is gedaan niet in stand kan blijven, de gewone procedure zal worden gevolgd. Dat de staatsraad na bestudering van de stukken voorafgaand aan de zitting heeft beslist geen gebruik te zullen maken van de in artikel 8:55, tiende lid, van de Awb neergelegde mogelijkheid om in geval van een gegrond verzet ook meteen uitspraak te doen op het hoger beroep van [verzoekers], biedt ook geen grond voor het oordeel dat de staatsraad vooringenomen heeft gehandeld dan wel de schijn van vooringenomenheid op zich heeft geladen. Deze beslissing van de staatsraad is aan te merken als een processuele beslissing. De vraag of een processuele beslissing al dan niet juist is, staat niet ter beoordeling in de wrakingsprocedure. Een wrakingsverzoek is niet bedoeld als rechtsmiddel tegen de inhoud van zo’n beslissing. Grond voor wraking bestaat in dat geval alleen als voor die processuele beslissing geen andere redelijke verklaring kan worden gegeven dan dat deze voortvloeit uit vooringenomenheid van de staatsraad. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.    Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat er geen grond is voor het oordeel dat sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Het verzoek om wraking wordt dan ook afgewezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Deen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020
604.