201901774/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2019 in zaak nr. 18/3191 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend.
Bij uitspraak van 1 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt in haar grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte zonder onderzoek naar de feiten en omstandigheden van haar geval heeft besloten om de ingangsdatum van de aan haar verleende verblijfsvergunning te stellen op haar eenentwintigste verjaardag (17 februari 2018). Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3289, vloeit voort dat de staatssecretaris in de situatie zoals die van de vreemdeling, gehouden is een afweging te maken omtrent de ingangsdatum van de te verlenen verblijfsvergunning. De grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 29 maart 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen en een voorlopige voorziening treffen (artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb). Bij dit laatste is van belang dat niet in geschil is dat de vreemdeling recht heeft op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de zaak alleen nog gaat over de ingangsdatum van die vergunning. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2019 in zaak nr. 18/3191;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 29 maart 2018, V-nummer […];
V. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat de vreemdeling tot de datum van het nieuwe besluit wordt geacht over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te beschikken;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
371.