ECLI:NL:RVS:2020:2483

Raad van State

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
201907075/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor verhuur zonder vergunning in Amsterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het college had op 2 juli 2018 een bestuurlijke boete van € 20.500 opgelegd aan de wederpartijen, die een souterrain en een deel van de beletage op een adres in Amsterdam bewonen. De wederpartijen hadden zonder vergunning hun woning aan toeristen verhuurd. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de boete gematigd tot € 10.000, omdat de omstandigheden van het geval dat rechtvaardigden. Het college was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 3 juli 2020. De wederpartijen hadden in 2016 een naastgelegen souterrainappartement aangekocht met de intentie om beide appartementen samen te voegen, maar hadden zich niet ingeschreven in de basisregistratie personen op het nieuwe adres. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de overtreding minder ernstig was, omdat de wederpartijen de intentie hadden om de woning samen te voegen en al toestemming van de vereniging van eigenaren hadden gekregen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete terecht was gematigd. Het hoger beroep van het college werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201907075/1/A3.
Datum uitspraak: 21 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2019 in zaak nr. 18/6959 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], wonend te [woonplaats],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2018 heeft het college aan [wederpartijen] een bestuurlijke boete opgelegd van € 20.500,00.
Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2018 vernietigd, het besluit van 2 juli 2018 herroepen en de boete bepaald op € 10.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lo Fo Sang, en Kaas zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    De relevante bepalingen uit de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [wederpartijen] bewonen een souterrain en een deel van de beletage op het adres [locatie 1]. Zij staan in de basisregistratie personen (hierna: de brp) op dit adres ingeschreven. In 2016 hebben zij het naastgelegen, kleinere, souterrainappartement op [locatie 2] (hierna: de woning) aangekocht met de bedoeling beide appartementen samen te voegen. Op dit adres hebben zij zich niet laten inschrijven in de brp. In afwachting van de vergunningen die zij voor het samenvoegen nodig hebben, hebben [wederpartijen] de woning een aantal weekenden aan toeristen verhuurd. [wederpartijen] hebben voor deze verhuur geen vergunning aangevraagd.
Naar aanleiding van een melding van woonfraude hebben toezichthouders van de gemeente op 19 mei 2018 een bezoek gebracht aan de woning. Tijdens het bezoek hebben zij twee toeristen aangetroffen. Zij verklaarden dat zij de woning via een website voor drie dagen hadden gehuurd. Op die website staat de woning aangeboden en recensies over verblijven in de woning gaan terug tot september 2017.
Volgens het college is dit een overtreding waarvoor [wederpartijen] moeten worden beboet.
Niet meer in geschil is dat [wederpartijen] een vergunning nodig hebben om de woning te kunnen verhuren. Zij bestrijden niet langer dat zij, omdat zij de woning hebben verhuurd, artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet hebben overtreden en dat het college dus een boete op kon leggen.
In geschil is nog wat de hoogte van die boete moet zijn.
Uitspraak van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien de boete te matigen tot € 10.000,00. Volgens de rechtbank staat het boetebedrag niet in verhouding tot de ernst van de overtreding.
Hoger beroep
4.    Het college is het niet eens met deze uitspraak van de rechtbank. Volgens het college zijn er in dit geval geen bijzondere omstandigheden die een matiging rechtvaardigen en is deze zaak niet uniek. Ook als een woning wordt gekocht met de intentie die samen te voegen met een andere woning moet in afwachting daarvan worden voldaan aan de Huisvestingswet. Verder vindt het college niet aannemelijk dat de woning door [wederpartijen] feitelijk al als hun eigen woning werd gebruikt. De aanname van de rechtbank dat de woning voor niet meer dan 60 dagen aan toeristen verhuurd is geweest, is op geen enkele wijze gestaafd en ook de financiële impact is niet met stukken onderbouwd, aldus het college.
Beoordeling
5.    Dit betoog slaagt niet.
Het college voert terecht aan dat de aanname van de rechtbank, dat de woning in totaal voor niet meer dan 60 dagen aan toeristen verhuurd is geweest, niet is onderbouwd omdat geen overzicht van de verhuurde dagen is overgelegd. Het stelt ook terecht dat [wederpartijen] in beroep hun financiële situatie niet met stukken hebben gestaafd. Toch ziet de Afdeling daarin geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Afdeling is het namelijk met het oordeel van de rechtbank eens dat in dit geval de overtreding minder ernstig is. De consequenties van de overtreding voor het beschermen van de woonvoorraad en het leefbaar houden van de stad zijn in deze zaak minder verstrekkend. [wederpartijen] hebben de aangetoonde intentie om de woning samen te voegen met hun appartement op [locatie 1]. Zij hebben immers toestemming van de vereniging van eigenaren voor de samenvoeging en aanvragen voor de benodigde vergunningen ingediend. Dat deze aanvragen niet in behandeling zijn genomen omdat ze incompleet waren en dat [wederpartijen] nadat het college de boete heeft opgelegd geen nieuwe aanvraag hebben ingediend, doet daar niet aan af. [wederpartijen] hebben gemotiveerd verklaard dat zij eerst het oordeel van de Afdeling willen afwachten in deze procedure omdat zij niet èn de boete èn de kosten van de vergunningaanvraag en verbouwing kunnen betalen. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat aannemelijk is dat de woning in afwachting van deze vergunningen door hen feitelijk al wel gedeeltelijk als hun eigen woning is gebruikt om te studeren, als opslag en als logeerkamer voor familieleden, die op Terschelling wonen. Hoewel [wederpartijen] geen hoofdverblijf hebben in de woning, maken deze omstandigheden dat in dit geval geen sprake is van het ongecontroleerd verdwijnen van woonruimte uit de woonruimtevoorraad. Ook de impact op de leefbaarheid van de stad is daardoor in dit geval minimaal gebleven. Aan de achterliggende redenen van de wetgeving wordt dus voldaan.
De rechtbank heeft terecht in dit geval de boete gematigd.
Slotsom
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank;
II.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020
290.
BIJLAGE
Huisvestingswet
Artikel 21 luidt voor zover van belang:
Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken;
[…].
Huisvestingsverordening
Artikel 3.1.1 luidt:
1.Als woonruimte behorend tot een gebouw als bedoeld in artikel 21 van de wet wordt aangewezen:
a. alle zelfstandige woonruimte met een met een rekenhuur tot de liberalisatiegrens;
b. alle zelfstandige woonruimte tot en met 200 huurpunten;
c. alle zelfstandige woonruimte met meer dan 200 huurpunten;
d. alle onzelfstandige woonruimte tot 750 huurpunten.
Artikel 3.1.2 luidt voor zover van belang:
1.De in artikel 3.1.1 aangewezen woonruimten mogen niet zonder vergunning als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder d van de wet:
a. anders dan ten behoeve van bewoning of het gedeeltelijk gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning worden onttrokken; of
b. […].
Artikel 4.2.2 luidt voor zover van belang:
1. Burgemeester en wethouders kunnen een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van de verboden bedoeld in artikel 8 en artikel 21 van de wet of handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften bedoeld in artikel 24 van de wet.
2. Burgemeester en wethouders leggen een boete op:
a. […];
b. voor de eerste overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, b, c of d van de wet overeenkomstig kolom A van de in bijlage 3 genoemde tabel 2;
[…].