ECLI:NL:RVS:2020:2455

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
201908533/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling en de rol van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 16 oktober 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend, maar wiens aanvraag door de staatssecretaris niet in behandeling was genomen. De staatssecretaris stelde dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De vreemdeling, afkomstig uit Syrië, verzocht echter om haar aanvraag in Nederland te behandelen, omdat zij zorg droeg voor haar ernstig zieke zus die in Nederland woonde.

De rechtbank had in haar uitspraak van 19 november 2019 geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte niet in behandeling had genomen en dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een overdracht naar Frankrijk onevenredig hard zouden maken. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij geen gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag aan zich te trekken, ondanks de bijzondere omstandigheden die de vreemdeling had aangevoerd.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij de aanvraag niet in behandeling had genomen. De staatssecretaris werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met het hoger beroep waren gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de staatssecretaris in asielzaken, vooral wanneer er sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden.

Uitspraak

201908533/1/V3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 november 2019 in zaak nr. NL19.25191 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 19 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Amersfoort, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling komt uit Syrië. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag die zij in Nederland heeft ingediend, niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Frankrijk daarvoor verantwoordelijk is. De vreemdeling wil dat haar verzoek toch in Nederland wordt behandeld, omdat zij zorg draagt voor haar in Nederland wonende zus en haar wil steunen tijdens haar ziekte. Deze uitspraak gaat over het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een samenspel van dermate bijzondere, specifieke omstandigheden dat overdracht van de vreemdeling getuigt van onevenredige hardheid.
2.    Wat de staatssecretaris primair in zijn grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het primaire betoog geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    Subsidiair klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst of hij in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag van de vreemdeling aan zich te trekken (artikel 17 van de Dublinverordening (PB 2013, L 180)). Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel in de plaats stelt van dat van hem (uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3246).
3.1.    Volgens de rechtbank is sprake van een zodanig samenspel van bijzondere, specifieke omstandigheden dat niet valt in te zien waarom de staatssecretaris geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag aan zich te trekken. Doordat de rechtbank haar eigen oordeel over het gewicht van de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden heeft gegeven, heeft zij feitelijk toepassing gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De staatssecretaris klaagt dus terecht dat de rechtbank ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst of hij in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag van de vreemdeling aan zich te trekken. Hoewel de klacht dus terecht is voorgedragen, kan de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden.
3.2.    De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de staatssecretaris in zijn besluit van 21 oktober 2019 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om de asielaanvraag van de vreemdeling met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat de staatssecretaris onvoldoende bij zijn belangenweging heeft betrokken dat uit de medische stukken volgt dat de zus van de vreemdeling zeer ernstig ziek is. Daarnaast heeft de rechtbank terecht bij haar oordeel betrokken dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de korte termijn waarin de vreemdeling en haar zus waren gescheiden en met de verklaringen van de vreemdeling, haar zus en de dochters van haar zus.
3.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2020
551-872.