ECLI:NL:RVS:2020:2410

Raad van State

Datum uitspraak
12 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
201709948/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot uitzetting van vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 november 2017 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris om de vreemdeling de Europese Unie binnen 28 dagen te laten verlaten, vernietigde. De staatssecretaris had op 12 juli 2017 dit besluit genomen, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling een bedreiging voor de openbare orde vormde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Š. Petković, heeft in het hoger beroep zijn standpunt toegelicht en verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, dat relevant was voor de beoordeling van de zaak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 oktober 2020 geoordeeld dat de staatssecretaris niet kon volstaan met de enkele verdenking van een strafbaar feit om het verblijf van de vreemdeling te beëindigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er onvoldoende ernstige bezwaren waren tegen de vreemdeling, aangezien de rechter-commissaris een vordering tot inbewaringstelling had afgewezen. De staatssecretaris had weliswaar gewezen op de verdenking van mensensmokkel, maar dit was niet voldoende om de vreemdeling als een bedreiging voor de openbare orde te kwalificeren.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 787,50 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door een drie leden tellende Afdeling, onder leiding van voorzitter mr. N. Verheij, en werd openbaar uitgesproken op 12 oktober 2020.

Uitspraak

201709948/1/V1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 november 2017 in zaak nr. NL17.5144 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten.
Bij uitspraak van 17 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Š. Petković, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1071 (hierna: het arrest E.P.).
Overwegingen
1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EU) nr. 2016/399 (PB 2016 L 77; hierna: de Schengengrenscode) is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
De klacht is in zoverre terecht voorgedragen. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank omdat dit de staatssecretaris materieel niet baat, gelet op het volgende.
2.    De staatssecretaris voert tevergeefs aan dat ten tijde van het terugkeerbesluit was voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. De staatssecretaris wijst er weliswaar terecht op dat de officier van justitie de vreemdeling op 10 juli 2017 heeft gedagvaard wegens verdenking van mensensmokkel in vereniging, dat dit strafbare feit wordt bedreigd met een maximumgevangenisstraf van tien jaar en dat dit strafbare feit in het licht van de aard ervan en de strafmaat voldoende ernstig is om onmiddellijke verblijfsbeëindiging te rechtvaardigen als bedoeld in punt 48 van het arrest, maar dat is in deze zaak onvoldoende. De vreemdeling wijst er namelijk terecht op dat de rechter-commissaris een vordering tot inbewaringstelling heeft afgewezen omdat niet is gebleken van ernstige bezwaren tegen hem. Als een vreemdeling niet is veroordeeld, kan de staatssecretaris immers alleen stellen dat die vreemdeling een bedreiging vormt voor de openbare orde als er met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen zijn op grond waarvan die vreemdeling kan worden verdacht van het plegen van een strafbaar feit. De Afdeling wijst op de onder 1 vermelde uitspraak, onder 6.
De grief faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 787,50 (zegge: zevenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2020
716.