ECLI:NL:RVS:2020:240

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
201903197/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en verhoging inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 26 maart 2019 een eerder beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 21 juli 2016 was afgewezen. Tevens was de duur van een inreisverbod verhoogd naar twee jaar. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar dit werd door de staatssecretaris op 2 augustus 2018 opnieuw ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde in haar uitspraak dat er een motiveringsgebrek was, maar besloot dit te passeren op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Gelok, heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere klaagde dat de rechtbank geen vergoeding van het griffierecht had gelast. De Raad van State oordeelde dat deze klacht terecht was en dat de rechtbank ook een vergoeding van het griffierecht had moeten toekennen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen vergoeding van het griffierecht had gelast. De uitspraak werd voor het overige bevestigd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 525,00 werden vastgesteld, en tot terugbetaling van het griffierecht van € 340,00 aan de vreemdeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 januari 2020.

Uitspraak

201903197/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 maart 2019 in zaak nr. 18/6012 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Tevens heeft de staatssecretaris de duur van een tegen de vreemdeling uitgevaardigd inreisverbod verhoogd naar twee jaar.
Bij besluit van 2 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    De vreemdeling klaagt terecht in de vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van het griffierecht heeft gelast. De rechtbank heeft in beroep een motiveringsgebrek geconstateerd en dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Daarin heeft de rechtbank aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Gelet op het geconstateerde gebrek had de rechtbank behalve de vergoeding van de proceskosten ook een vergoeding van het griffierecht moeten gelasten.
De grief slaagt.
2.    Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten een vergoeding van het griffierecht te gelasten. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 maart 2019 in zaak nr. 18/6012, voor zover de rechtbank heeft nagelaten een vergoeding van het griffierecht te gelasten;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 340,00 (zegge: driehonderdveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt    w.g. Vonk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2020
345-873.