201902089/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 februari 2019 in zaak nr. 18/5186 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K.L. Sett, advocaat te Vleuten, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij partner ingediend. In het besluit van 28 juni 2018 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de partner van de vreemdeling niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.
2. De rechtbank heeft in de uitspraak overwogen dat de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd dat hij en zijn partner wonen bij haar zoon, zodat zij geen huur of hypotheek betalen en dat de staatssecretaris zich terecht in het verweerschrift aanvullend op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling en de partner onafhankelijk van elkaar bij het gehoor in bezwaar hebben verklaard dat zij gaan zoeken naar eigen woonruimte zodra de verblijfsvergunning is verleend.
3. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat het besluit van 28 juni 2018 niet deugdelijk is gemotiveerd. Daarvoor voert de vreemdeling aan dat hij en zijn partner al bij het gehoor in bezwaar over het ontbreken van woonlasten hebben verklaard, wat de staatssecretaris niet in de beoordeling van het bezwaar heeft betrokken, zodat hij in het besluit van 28 juni 2018 ten onrechte geen concrete beoordeling als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2010, Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117, punt 48, heeft gemaakt.
4. Uit het verslag van het gehoor in bezwaar blijkt dat de vreemdeling en zijn partner hebben verklaard dat zij geen huur of hypotheek betalen. Uit het besluit van 28 juni 2018 blijkt niet dat de staatssecretaris deze verklaringen van de vreemdeling en zijn partner heeft betrokken bij de beoordeling of de partner over voldoende middelen van bestaan beschikt. De vreemdeling klaagt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 28 juni 2018 niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank had niet aan dit gebrek mogen voorbijgaan, maar dit besluit wegens dat gebrek moeten vernietigen. Daarna had de rechtbank moeten beoordelen of aanleiding bestond om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, gelet op wat de staatssecretaris in het verweerschrift heeft aangevoerd.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 28 juni 2018 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
6. Bij de concrete beoordeling die het arrest Chakroun voorschrijft, moeten alle aangevoerde individuele omstandigheden worden betrokken, dus ook de stelling van de vreemdeling dat hij en zijn partner geen huur of hypotheek betalen. In het kader van die beoordeling heeft de staatssecretaris zich alsnog terecht op het standpunt gesteld dat die stelling alleen onvoldoende is, omdat deze niet met stukken is gestaafd waarmee een inzicht in het uitgavenpatroon kan worden gegeven. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 februari 2019 in zaak nr. 18/5186;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 juni 2018, V-nummer […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2020
347-925.