ECLI:NL:RVS:2020:236

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
201809885/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake asielaanvraag en bewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 december 2018. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling was in vreemdelingenbewaring gesteld op 13 november 2018, nadat hij een tweede aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde deze aanvraag niet-ontvankelijk en vaardigde een inreisverbod uit. De vreemdeling stelde dat hij rechtmatig verblijf had door het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op 16 november 2018. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond van de vreemdeling had betrokken in haar beoordeling. De rechtbank had moeten concluderen dat de staatssecretaris de bewaring eerder had moeten opheffen, omdat de vreemdeling rechtmatig verblijf had op basis van zijn aanvraag. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en kende de vreemdeling een schadevergoeding toe voor de periode waarin hij onterecht in bewaring was gehouden.

Uitspraak

201809885/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 december 2018 in zaak nr. NL18.21806 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 5 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    Op 5 oktober 2018 heeft de vreemdeling een tweede aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Bij besluit van 13 november 2018 heeft de staatssecretaris deze aanvraag krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De staatssecretaris heeft in dat besluit bepaald dat, indien de vreemdeling een beroepschrift indient, hij de behandeling daarvan niet in Nederland mag afwachten. De staatssecretaris heeft in dat besluit ook bepaald dat, indien de vreemdeling een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening indient, hij de behandeling daarvan evenmin mag afwachten, omdat hij de tweede asielaanvraag alleen heeft ingediend om de uitvoering van het eerder genomen terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen. Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
De staatssecretaris heeft deze bewaring op 27 november 2018 opgeheven.
2.    De vreemdeling heeft tegen het over hem op 13 november 2018 genomen besluit, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, beroep ingesteld. Bij uitspraak van 11 december 2018 heeft de rechtbank Den Haag het beroep ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft tegen de uitspraak van 11 december 2018 geen hoger beroep ingesteld.
3.    Over de in grief 1 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling op 19 december 2019 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2019:4358).
In deze uitspraak heeft de Afdeling onder 9. tot en met 11.1. overwogen dat voor het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een onderscheid bestaat tussen situaties waarin de hoofdregel van toepassing is en die waarin de twee uitzonderingen van toepassing zijn.
Of de hoofdregel van toepassing is, volgt rechtstreeks uit artikel 82, tweede en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000. Dat kan de rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring zelf beoordelen voor zover daarover een beroepsgrond is aangevoerd.
Dat is niet het geval bij de twee uitzonderingen op deze hoofdregel. Of een uitzondering van toepassing is, is onder meer afhankelijk van het antwoord op de vraag of nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag en die inhoudelijke vraag moet door de rechter in de asielprocedure worden beantwoord, zo volgt uit de uitspraak van 19 december 2019.
3.1.    In deze zaak is de uitzondering en niet de hoofdregel voor het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij een tweede aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van toepassing: de staatssecretaris heeft in het besluit van 13 november 2018 bepaald dat de vreemdeling de uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten, omdat hij de tweede asielaanvraag alleen heeft ingediend om de uitvoering van het eerder genomen terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen.
Daaruit volgt dat de rechtbank ten onrechte de door de vreemdeling daarover aangevoerde beroepsgrond in haar beoordeling heeft betrokken. De rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring kan deze beroepsgrond niet beoordelen.
3.2.    Nu op grond van de uitspraak van de rechtbank in de asielprocedure in rechte vaststaat dat de vreemdeling op 13 november 2018 geen rechtmatig verblijf had, heeft de rechtbank - achteraf bezien - terecht overwogen dat hij op die dag op de juiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld.
3.3.    Grief 1 faalt.
4.    Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998, klaagt de vreemdeling in grief 2 onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij door het indienen van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op 16 november 2018 rechtmatig verblijf heeft, ook al heeft de staatssecretaris tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Volgens de vreemdeling had de rechtbank de bewaring daarom met ingang van 16 november 2018 onrechtmatig moeten achten.
4.1.    In de uitspraak van 5 december 2018 heeft de Afdeling overwogen dat uit de punten 48 tot en met 50 van arrest van het Hof van Justitie van 26 juli 2017, Ouhrami, ECLI:EU:C:2017:590, volgt dat het in strijd is met de Terugkeerrichtlijn dat aan een inreisverbod het gevolg wordt verbonden dat het verblijf voorafgaande aan de terugkeer onrechtmatig wordt en dat een vreemdeling als gevolg van nationaalrechtelijke bepalingen geen rechtmatig verblijf kan hebben wegens de enkele omstandigheid dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd.
4.2.    Op grond van wat in deze uitspraak is overwogen, staat het bij besluit van 13 november 2018 uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van twee jaar daarom niet aan de weg aan het verkrijgen van rechtmatig verblijf door het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op 16 november 2019 (artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000). De bewaring heeft daarom vanaf die datum ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 voortgeduurd en de staatssecretaris heeft deze ten onrechte niet krachtens het eerste lid, aanhef en onder b, van die bepaling voortgezet.
4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:683), berust de bewaring, indien en zolang geen categoriewijziging heeft plaatsgevonden, op de in het daartoe gegeven bevel aangegeven grond en maakt het uitblijven van de categoriewijziging de voortzetting van de bewaring op die grond onrechtmatig, indien de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
In de uitspraak van 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528, heeft de Afdeling overwogen dat deze rechtspraak niet meer van toepassing is op een na 13 mei 2019 opgelegde maatregel van bewaring. In deze zaak is deze rechtspraak daarom nog wel van toepassing.
4.4.    In dit geval staan de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding tot de ernst van het onder 4.2 geconstateerde gebrek. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris niet eerder dan 27 november 2018 de bewaring had moeten opheffen.
4.5.    Grief 2 slaagt in zoverre.
5.    Wat de vreemdeling verder in grief 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 december 2018 in zaak nr. NL18.21806;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 880,00 (zegge: achthonderdtachtig euro) over de periode 16 november 2018 tot en met 26 november 2018, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van de Kolk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
347.