ECLI:NL:RVS:2020:2353

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
201706068/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Veiligheid en Justitie betreffende terugkeer vreemdeling

Op 19 oktober 2016 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 19 juli 2017 het beroep gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris vernietigde. De staatssecretaris heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de vreemdeling op 18 oktober 2016 door de politierechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 dagen voor diefstal door twee of meer verenigde personen. Dit strafbare feit zou voldoende zijn om het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk te beëindigen, zoals ook blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019 (ECLI:EU:C:2019:1071). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de rechtsvraag beantwoord en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft betoogd dat een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn is geëindigd. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft geen recht op proceskostenvergoeding.

Uitspraak

201706068/1/V1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 juli 2017 in zaak nr. 16/23982 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten.
Bij uitspraak van 19 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke zienswijze gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1071 (hierna: het arrest E.P.).
Overwegingen
1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EU) nr. 2016/399 (PB 2016 L 77; hierna: de Schengengrenscode) is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat ten tijde van het terugkeerbesluit was voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. Hij wijst er terecht op dat de vreemdeling op 18 oktober 2016 door de politierechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 dagen voor diefstal door twee of meer verenigde personen. Dit is een strafbaar feit dat naar aard en strafmaat voldoende ernstig is om te rechtvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest E.P.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3.    Het betoog dat de vreemdeling niet de kans heeft gekregen om zich te laten bijstaan door een advocaat, faalt. De vreemdeling heeft immers, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde die advocaat is, op 19 oktober 2016 beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit.
4.    Verder heeft de vreemdeling op de zitting een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft erop gewezen dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit van een andere vreemdeling, die volgens de vreemdeling een medeverdachte is geweest, heeft ingetrokken. De vreemdeling heeft toegelicht dat zijn gemachtigde ook de gemachtigde van die andere vreemdeling is geweest. Hij heeft de volgende stukken overgelegd over die vreemdeling: het proces-verbaal van het gehoor, het terugkeerbesluit, de beroepsgronden en de uitspraak waarin de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten.
4.1.    De staatssecretaris heeft verklaard dat in het terugkeerbesluit van de andere vreemdeling weliswaar staat dat die vreemdeling gedagvaard is, maar dat hij het terugkeerbesluit van die vreemdeling heeft ingetrokken omdat die vreemdeling niet of niet langer werd verdacht.
De beroepsgrond faalt, omdat de vreemdeling dit niet gemotiveerd heeft betwist.
5.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 juli 2017 in zaak nr. 16/23982;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020
716.