ECLI:NL:RVS:2020:2334

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
201906110/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing uitzetting achterwege blijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag om te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 13 december 2018 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. De vreemdeling, afkomstig uit Rusland en met diverse medische problemen, had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 14 februari 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, verklaarde op 15 juli 2019 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.A. Pieters, ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door niet duidelijk te maken aan welke instantie de vreemdeling na haar reis zou worden overgedragen. De staatssecretaris had in zijn besluit niet vermeld dat hij contact zou opnemen met de thuiszorgorganisatie die door het Bureau Medische Advisering (BMA) was genoemd, indien de vreemdeling zelf geen mantelzorg regelt. De rechtbank had dit gebrek niet onderkend en had het besluit van de staatssecretaris ten onrechte niet vernietigd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit houdt in dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet als niet aan de door het BMA gestelde reisvereisten kan worden voldaan. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, tot een bedrag van € 1.575,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

201906110/1/V3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 juli 2019 in zaak nr. 19/1881 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 15 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling komt uit Rusland en heeft diverse medische problemen. Het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) heeft op verzoek van de staatssecretaris een advies over haar gezondheidssituatie uitgebracht. Daarin staat dat mantelzorg essentieel is voor het slagen van haar medische behandeling. Bij het uitblijven van die behandeling verwacht het BMA op korte termijn een medische noodsituatie. De vreemdeling kan wel reizen, maar moet tijdens de reis worden begeleid door een mantelzorger of verpleegkundige. Direct na de reis is fysieke overdracht aan familie of mantelzorg noodzakelijk. Als alternatief voor mantelzorg is professionele zorg aan huis door een verpleegkundige mogelijk. Het BMA noemt daarbij een particuliere thuiszorgorganisatie in Moskou.
2.    In het besluit van 14 februari 2019 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat mantelzorg kan worden verleend door een verpleegkundige die aan huis komt. Het is aan de vreemdeling zelf om contact te leggen met een familielid of een mantelzorger. Daarbij kan de Dienst Terugkeer en Vertrek volgens de staatssecretaris niets betekenen.
3.    In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vergewisplicht van de staatssecretaris niet zover gaat dat hij in zijn besluiten al duidelijk had moeten maken aan wie zij na de reis fysiek zal worden overgedragen.
3.1.    Uit de uitspraken van de Afdeling van 1 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO6324, en 1 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:5672, volgt dat de staatssecretaris in het besluit duidelijk moet maken aan welke instantie de vreemdeling kan worden overgedragen.
De staatssecretaris heeft in het besluit van 14 februari 2019 niet vermeld dat hij contact zal opnemen met de door het BMA genoemde thuiszorgorganisatie als de vreemdeling zelf geen mantelzorg regelt. Hij heeft daarin ook niet toegezegd dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet als blijkt dat niet aan de door het BMA gestelde reisvereisten kan worden voldaan.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit van 14 februari 2019 hierdoor onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Zij is ten onrechte aan dit gebrek voorbijgegaan en had het besluit moeten vernietigen. Daarna had zij moeten beoordelen of aanleiding bestond om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, gelet op wat de staatssecretaris in beroep heeft aangevoerd.
De grief slaagt.
4.    Wat de vreemdeling in grief 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat grief 2 geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 14 februari 2019 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
5.1.    Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris toegezegd dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet als niet aan de door het BMA gestelde reisvereisten kan worden voldaan. Deze toezegging impliceert dat de staatssecretaris contact zal leggen met de in het BMA-advies genoemde thuiszorgorganisatie als de vreemdeling voorafgaand aan de uitzetting zelf geen mantelzorg heeft geregeld.
6.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 juli 2019 in zaak nr. 19/1881;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 14 februari 2019, V-nummer […];
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2020
551.