ECLI:NL:RVS:2020:233
Raad van State
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning
Op 27 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 26 juli 2018 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar op 2 april 2019 ongegrond. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, oordeelde op 16 augustus 2019 dat het beroep van de vreemdeling gegrond was en vernietigde de afwijzing van de staatssecretaris. De rechtbank bepaalde dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen en dat de vreemdeling niet mocht worden uitgezet totdat dit nieuwe besluit was genomen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van de staatssecretaris als kennelijk ongegrond afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat uitvoering van de aangevallen uitspraak zou leiden tot onherstelbare gevolgen of dat het een onevenredige inspanning zou vergen. De staatssecretaris werd bovendien veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 525,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het bestuursrecht, vooral in vreemdelingenzaken, en de noodzaak voor de staatssecretaris om zijn verzoeken goed te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en kwam tot de conclusie dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen.