ECLI:NL:RVS:2020:2328

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
201702152/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over vertrek vreemdeling uit de Europese Unie

Op 30 september 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een besluit van 16 september 2016, waarbij de staatssecretaris de vreemdeling opdroeg de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten. De rechtbank had in haar uitspraak van 14 februari 2017 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

In de overwegingen van de Raad van State werd ingegaan op de rechtsvraag of de staatssecretaris terecht had betoogd dat een verdenking van het plegen van een strafbaar feit voldoende kan zijn voor de beëindiging van het verblijf van de vreemdeling. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling verdacht werd van ernstige strafbare feiten, waaronder handel in cocaïne en vuurwapenbezit, en dat deze verdenkingen voldoende ernstig waren om het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk te beëindigen. De Raad concludeerde dat er op het moment van het terugkeerbesluit voldoende objectieve en nauwkeurige elementen waren die de verdenking van strafbare feiten onderbouwden.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris was niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 30 september 2020.

Uitspraak

201702152/1/V1.
Datum uitspraak: 30 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 februari 2017 in zaak nr. 16/22068 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten.
Bij uitspraak van 14 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1071 (hierna: het arrest E.P.).
Overwegingen
1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EU) nr. 2016/399 (PB 2016 L 77; hierna: de Schengengrenscode) is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat ten tijde van het terugkeerbesluit was voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. Hij wijst er terecht op dat de vreemdeling wordt verdacht van handel/smokkel van cocaïne, witwassen en vuurwapenbezit. Omdat die strafbare feiten worden bedreigd met maximumgevangenisstraffen van respectievelijk acht, zes en acht jaar, zijn die strafbare feiten in het licht van de aard ervan en de strafmaat voldoende ernstig om te rechtvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest E.P. De  staatssecretaris wijst er ter onderbouwing hiervan terecht op dat de vreemdeling in verband met verdenking van deze strafbare feiten op 16 augustus 2016 is aangehouden en voorgeleid aan de officier van justitie, dat de officier van justitie de vreemdeling vanaf 17 augustus 2016 in verzekering heeft gesteld, dat de officier van justitie hem op 18 augustus 2016 heeft gedagvaard en dat de rechter-commissaris hem vanaf 19 augustus 2016 in voorlopige hechtenis heeft gesteld, welke voorlopige hechtenis is beëindigd op 16 september 2016. Gelet daarop, waren er op het moment van het terugkeerbesluit met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen op grond waarvan de vreemdeling werd verdacht van het plegen van strafbare feiten.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 februari 2017 in zaak nr. 16/22068;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020
716.