202000716/1/V1.
Datum uitspraak: 30 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 januari 2020 in zaak nr. 19/3728 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2019 (verder: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 30 juni 2020 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van Marokkaanse nationaliteit, wil verblijf bij referent, haar partner. Referent is 78 jaar en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij staat onder controle bij de oncoloog, vanwege geconstateerde botkanker, en bij de trombosedienst. Ook heeft referent hartklachten. De vreemdeling is onder behandeling voor PTSS en heeft een GAF-score van 41. Dat laatste houdt in dat zij wordt beperkt in haar sociaal functioneren. Zij verleent referent al lange tijd (mantel)zorg. In geschil is of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd (a) dat van referent kan worden verwacht dat hij zich elders in de wereld vestigt, (b) dat niet is komen vast te staan dat de relatie van de vreemdeling en referent door zijn medische situatie niet kan worden voortgezet in Marokko en (c) dat referent zich met de zorg en ondersteuning van de vreemdeling in Marokko kan handhaven en aanpassen aan de samenleving en cultuur. De staatssecretaris heeft deze drie onderdelen van de grief geplaatst in de sleutel van de bewijslastverdeling. In zijn ogen wordt in de uitspraak van de rechtbank de bewijslast ten onrechte naar hem verschoven.
2.1. De rechtbank heeft bij haar beoordeling van de zaak de leeftijd van referent en de (medische) omstandigheden van referent en de vreemdeling betrokken. Het is volgens de rechtbank onevenredig dat de staatssecretaris van de vreemdeling vraagt om aan te tonen dat de voor referent noodzakelijke medische controles en zorg in Marokko niet beschikbaar en toegankelijk zijn. Dit levert bewijsnood op. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij het zo onaannemelijk vindt dat referent, als hoogbejaarde Nederlander met diverse ernstige medische problemen, een beroep zou kunnen doen op medische zorg in Marokko, dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om hier onderzoek naar te doen.
2.2. Uit vaste rechtspraak van het EHRM (onder meer de arresten van 8 november 2016, El Ghatet t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110, en 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD00127381) volgt dat nationale beslisautoriteiten, indien in een verblijfsprocedure een beroep wordt gedaan op artikel 8 van het EVRM, een belangenafweging moeten maken. Daarbij moeten deze autoriteiten onder meer beoordelen of vestiging in het land van herkomst van de vreemdeling een 'certain degree of hardship' met zich brengt.
2.3. De vreemdeling heeft in de beroepsprocedure afspraakoverzichten van referent bij het ziekenhuis overgelegd. De staatssecretaris heeft zich in reactie hierop terecht op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat zij stukken overlegt waaruit blijkt dat referent voor zijn medische behandeling uitsluitend aangewezen is op Nederland en dat zij een begin van bewijs levert dat de noodzakelijke medische zorg voor referent in Marokko niet toegankelijk is. Hij heeft daarbij gewezen op werkinstructie 2018/11, paragraaf 7.7, onder 'Medische omstandigheden', en op vaste rechtspraak van de Afdeling. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar stellingen dat niet vaststaat dat referent als Nederlander in Marokko recht heeft op gezondheidszorg en dat zorg en medicatie voor hem, ondanks zijn stabiele inkomen, niet betaalbaar zijn, niet met stukken heeft onderbouwd. Dat ligt wel op haar weg. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:989, over onder meer de bewijslast van de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke medische zorg. De staatssecretaris heeft voorbeelden genoemd van stukken die de vreemdeling over kan leggen. Over de overweging van de rechtbank over bewijsnood, voert de staatssecretaris terecht aan dat er niet concreet en objectief is onderbouwd dat en waarom de vreemdeling geen begin van bewijs zou kunnen overleggen over de beschikbaarheid en feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg voor referent in Marokko. De hiervoor al genoemde afspraakbrieven van de vreemdeling bij de instelling Equator zijn hiervoor onvoldoende. Daarnaast heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de lage GAF-score van de vreemdeling, de omstandigheid dat zij niet kan lezen en schrijven en dat zij niet in staat zou zijn om het Nederlands op basisniveau te leren, haar geen onoverkomelijke belemmeringen hebben opgeleverd in Nederland. Zij heeft zich al lange tijd in Nederland kunnen handhaven en steeds voor zichzelf en voor anderen kunnen zorgen. Zijn standpunt dat de vreemdeling referent in Marokko kan ondersteunen met de aanpassing aan de samenleving en cultuur heeft de staatssecretaris mede gebaseerd op haar verklaringen over de invulling die zij in Nederland aan het gezinsleven geven. Hij heeft daarbij benadrukt dat zij geboren en getogen is in Marokko en daar ook vele jaren heeft geleefd. 2.4. Gelet op wat onder 2.3 is overwogen, betoogt de staatssecretaris terecht dat hij in het besluit en het verweer deugdelijk gemotiveerd is ingegaan op de onder 2 genoemde punten. Daarbij heeft hij deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een 'certain degree of hardship'. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Daarmee heeft de rechtbank ook ten onrechte de bewijslast bij de staatssecretaris gelegd. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 30 juni 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt dat besluit ook vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 januari 2020 in zaak nr. 19/3728.
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 30 juni 2020, V-nummer […].
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Van Eck w.g. De Keizer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020
154-938.