ECLI:NL:RVS:2020:230
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf
Op 27 januari 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2019. De rechtbank had in die uitspraak de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris had in hoger beroep gesteld dat de rechtbank een motiveringsgebrek had geconstateerd, maar de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidde. Dit oordeel werd niet verder gemotiveerd, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de proceskosten van de vreemdeling moest vergoeden. De kosten werden vastgesteld op € 525,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast werd er een griffierecht van € 519,00 opgelegd aan de staatssecretaris. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier. De uitspraak vond plaats in het openbaar op 27 januari 2020.