ECLI:NL:RVS:2020:2264

Raad van State

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
201808659/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over vertrek vreemdeling uit de Europese Unie

Op 4 juli 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een besluit genomen waarbij de vreemdeling werd opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam. Op 4 oktober 2018 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. In het hoger beroep heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Š. Petković, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De staatssecretaris en de vreemdeling hebben ook schriftelijke zienswijzen ingediend naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 december 2019 (ECLI:EU:C:2019:1071). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de rechtsvraag die in het hogerberoepschrift is opgeworpen, beantwoord in een eerdere uitspraak van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2067). Hierin werd vastgesteld dat een verdenking van het plegen van een strafbaar feit voldoende kan zijn voor de beëindiging van het verblijf van de vreemdeling in de vrije termijn, zonder dat vereist is dat de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormen. De vreemdeling was op heterdaad aangehouden als verdachte van witwassen, wat leidde tot zijn voorlopige hechtenis. De Afdeling heeft geoordeeld dat het hoger beroep gegrond is, de uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201808659/1/V3.
Datum uitspraak: 22 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 oktober 2018 in zaak nr. NL18.12603 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten.
Bij uitspraak van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Š. Petković, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een schriftelijke zienswijze gegeven naar aanleiding van het arrest van het Hof van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1071 (hierna: het arrest E.P.).
Overwegingen
1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P.. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat ten tijde van het terugkeerbesluit was voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. De vreemdeling is immers op heterdaad aangehouden als verdachte van witwassen. Op grond daarvan is de vreemdeling op last van de hulpofficier van Justitie in verzekering gesteld en door de rechter-commissaris in voorlopige hechtenis gesteld. Dat maakt dat er ten tijde van het terugkeerbesluit sprake was van met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen op grond waarvan de vreemdeling kon worden verdacht van het plegen van dat misdrijf. Daarbij gaat het om een strafbaar feit dat naar aard en strafmaat voldoende ernstig is om te rechtvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest E.P.. Anders dan de vreemdeling in zijn reactie op dat arrest betoogt, is daarmee voldaan aan het in het arrest bedoelde evenredigheidsbeginsel.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 oktober 2018 in zaak nr. NL18.12603;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Bakker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020
347.