201903740/1/A3.
Datum uitspraak: 8 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2019 in zaak nr. 18/4212 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de minister voor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2018 heeft de minister het verzoek van [appellant] om kennisneming van eventueel over hem bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) aanwezige gegevens afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2019, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Bertels, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De relevante bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002) zijn opgenomen in een bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft de minister bij brief van 14 december 2017 verzocht om inzage van bij de AIVD over hem verzamelde en/of verwerkte persoonsgegevens. In het bijzonder gaat het hem om gegevens die de voormalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: BVD) en de AIVD in de periode 1975 tot en met 2013 over hem hebben verzameld. Ter toelichting op zijn verzoek heeft [appellant] meegedeeld dat hij in de tweede helft van de jaren 70 in beeld is komen bij politie en justitie, omdat hij een reeks branden heeft gesticht waarvoor hij in 1985 is veroordeeld. Volgens [appellant] werd hij verdacht van betrokkenheid bij aanslagen op supermarkten van Makro, die destijds werden opgeëist door de Revolutionaire Anti-Racistische Actie. Hoewel hij niet voor deze aanslagen is vervolgd, gaat hij ervan uit dat de BVD wel onderzoek naar hem heeft gedaan. Hij wordt in deze overtuiging gesterkt door het feit dat tijdens het strafrechtelijk proces op de publieke tribune een aantal mensen aanwezig waren die aantekeningen maakten. Volgens [appellant] waren dit medewerkers van de BVD. Ook stelt [appellant] dat hij al jarenlang permanent wordt geobserveerd en afgeluisterd.
Besluitvorming minister
3. De minister heeft het verzoek van [appellant] afgewezen. Voor zover het verzoek tot kennisneming ziet op actuele gegevens, heeft de minister meegedeeld dat over aangelegenheden die voor de taakuitvoering van de AIVD nog actueel zijn, hij uitdrukkelijk geen mededeling doet, ook niet ten aanzien van de vraag of dergelijke gegevens wel of niet aanwezig zijn. Voor zover het verzoek tot kennisneming ziet op niet-actuele gegevens, heeft de minister meegedeeld dat bij het archiefonderzoek geen niet-actuele gegevens zijn aangetroffen.
Het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de minister is gevolgd in zijn standpunt dat er geen niet-actuele gegevens over hem zijn aangetroffen. Volgens hem moeten er gegevens over hem aanwezig zijn die door de voormalige BVD zijn verzameld. Hij vindt hiervoor bevestiging in de omstandigheid dat de rechtbank een geheimhoudingsbeslissing als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb heeft genomen. De overweging van de rechtbank dat deze beslissing ten onrechte is genomen nu er bij de rechtbank geen stukken bekend zijn die door de minister met een beroep op artikel 8:29 van de Awb zijn overgelegd, acht [appellant] niet geloofwaardig. Hij wijst erop dat de minister de rechtbank niet erop heeft gewezen dat hij ten onrechte een beroep op artikel 8:29 van de Awb heeft gedaan. Er moet daarom wel bewust een beroep op dat artikel zijn gedaan, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust. 4.2. De rechtbank heeft overwogen dat per abuis een beslissing als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb is genomen, nu er bij de rechtbank geen stukken bekend zijn die door de minister aan de rechtbank zijn overgelegd met een beroep op artikel 8:29 van de Awb. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij bij nadere bestudering van het dossier heeft vastgesteld dat de minister in zijn brief van 5 juli 2018 per abuis een beroep op voormeld artikel heeft gedaan.
In hetgeen [appellant] in hoger beroep aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de overweging van de rechtbank dat haar geen stukken bekend zijn die door de minister aan de rechtbank met een beroep op artikel 8:29 van de Awb zijn overgelegd. Dat de rechtbank per abuis een geheimhoudingsbeslissing heeft genomen is, zoals door de rechtbank zelf is erkend, betreurenswaardig, maar leidt niet tot een ander oordeel. Ook overigens heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat gegevens over hem onder de minister berusten.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020
818.
BIJLAGE
Awb
Artikel 8:29
1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
[…]
3. De bestuursrechter beslist of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
[…]
5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.
Wiv 2002
Artikel 45
Onverminderd de kennisneming van op grond van paragraaf 3.3 verstrekte gegevens, kan van de gegevens verwerkt door of ten behoeve van een dienst slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
Artikel 47
1. Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verwerkt. Onze betrokken Minister kan zijn besluit voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de aanvrager.
2. Voor zover een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingewilligd, stelt Onze betrokken Minister de aanvrager zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn besluit in de gelegenheid van zijn gegevens kennis te nemen.
3. Onze betrokken Minister draagt zorg voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de aanvrager.
Artikel 53
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 47 wordt in ieder geval afgewezen, indien:
a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:
1°. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,
2°. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en
3°. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek;
b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt.
2. Indien een aanvraag ingevolge het eerste lid wordt afgewezen, wordt bij de motivering van de afwijzing slechts in algemene termen gewezen op alle aldaar vermelde gronden voor de afwijzing.
Artikel 55
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 51 wordt afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft:
a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;
b. de nationale veiligheid zou kunnen schaden;
c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld.
2. Een aanvraag wordt voorts afgewezen voor zover het belang van verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft, niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere landen en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen;
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door of vanwege bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. het belang, dat de persoon of organisatie waarop de gegevens betrekking hebben erbij heeft om als eerste kennis te kunnen nemen van de gegevens;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden.
3. Indien een aanvraag tot kennisneming wordt afgewezen wordt de commissie van toezicht hiervan op de hoogte gesteld. De mededeling aan de commissie gaat vergezeld van een motivering waarom het verzoek is afgewezen.
4. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in artikel 47 onderscheidenlijk 50, voor zover een dergelijke aanvraag niet wordt afgewezen ingevolge artikel 53 onderscheidenlijk 54.