ECLI:NL:RVS:2020:2183

Raad van State

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
201904081/3/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake bestemmingsplan voor woonzorgcomplex in Zeijen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 september 2020 uitspraak gedaan over het bestemmingsplan voor een woonzorgcomplex aan de Minister Cremerstraat 8 te Zeijen, gemeente Tynaarlo. De uitspraak volgt op een tussenuitspraak van 27 november 2019, waarin de raad van de gemeente Tynaarlo was opgedragen om binnen zes maanden gebreken in het besluit van 26 maart 2019 te herstellen. De Afdeling oordeelde dat de raad niet had aangetoond dat er behoefte was aan het beoogde woonzorgcomplex en dat er geen geschikte locaties binnen het bestaand stedelijk gebied beschikbaar waren.

De raad heeft in reactie op de tussenuitspraak een rapport van Companen gepresenteerd, waarin de behoefte aan het woonzorgcomplex werd onderbouwd. De Afdeling heeft de argumenten van de appellanten, die twijfels uitten over de noodzaak en de locatie van het project, beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat de raad met de nadere motivering voldoende had aangetoond dat er behoefte was aan de ontwikkeling en dat het plan in overeenstemming was met de relevante wet- en regelgeving, waaronder het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep van de appellanten gegrond verklaard, het besluit van de raad van 26 maart 2019 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Dit betekent dat het bestemmingsplan onherroepelijk wordt en dat het woonzorgcomplex kan worden gerealiseerd. De raad is tevens veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

201904081/3/R3.
Datum uitspraak: 9 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Zeijen, gemeente Tynaarlo,
en
de raad van de gemeente Tynaarlo,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3987 (hierna: de tussenuitspraak), heeft de Afdeling de raad opgedragen binnen 6 maanden na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken te herstellen in het besluit van de raad van de gemeente Tynaarlo van 26 maart 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Minister Cremerstraat 8 te Zeijen". Deze tussenuitspraak is aangehecht.
De raad heeft bij brief van 25 mei 2020 aan de Afdeling medegedeeld dat hij de gebreken in het besluit van 26 maart 2019 heeft hersteld door middel van een nadere motivering.
[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
De tussenuitspraak
1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 9 geconcludeerd dat de raad er niet in is geslaagd aan te tonen dat er aan het beoogde woonzorgcomplex een behoefte bestaat als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Verder heeft de Afdeling onder 8.4 geoordeeld dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen geschikte locatie beschikbaar is waar de in het plan voorziene ontwikkeling zou kunnen worden gerealiseerd. Dit betekent dat het besluit van 26 maart 2019 is genomen in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Onder 8.8 heeft de Afdeling ten slotte geoordeeld dat de raad in de plantoelichting niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het plan is getoetst aan artikel 2.17, derde lid, van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe (hierna: de Omgevingsverordening).
2.    Onder 11 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen de geconstateerde gebreken in het besluit van 26 maart 2019 te herstellen. De raad diende daartoe alsnog toereikend te motiveren dat het plan in overeenstemming is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en met artikel 2.17 van de Omgevingsverordening.
Nadere motivering van de raad
3.    Om te voldoen aan de opdrachten in de tussenuitspraak, heeft de raad het rapport "Ladderonderbouwing Huis te Zeijen, Zeijen" van Companen van 8 mei 2020 laten opstellen (hierna: het rapport van Companen). De raad heeft het rapport van Companen als nadere motivering ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Volgens de raad blijkt uit het rapport dat de ontwikkeling waarin het plan voorziet zich verdraagt met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en met artikel 2.17 van de Omgevingsverordening. Het bestreden besluit verandert inhoudelijk niet.
4.    De Afdeling zal hierna, aan de hand van de door [appellant] naar voren gebrachte zienswijze, beoordelen of de raad met de nadere motivering heeft voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak.
Ladder duurzame verstedelijking
- Behoefte
5.    Om te onderbouwen dat aan de ontwikkeling waarin het plan voorziet een behoefte bestaat als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro heeft de raad gebruik gemaakt van het rapport van Companen. In hoofdstuk 4 van het rapport van Companen is de behoefte in kaart gebracht aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. In paragraaf 4.2 van het rapport van Companen wordt geconcludeerd dat er zowel kwantitatief als kwalitatief behoefte is aan het beoogde woonzorgcomplex.
5.1.    [appellant] betoogt dat de raad niet afdoende heeft gemotiveerd dat er een concrete behoefte bestaat aan de in het plan voorziene ontwikkeling. In zijn zienswijze heeft [appellant] een aantal kanttekeningen geplaatst bij enkele onderdelen van het rapport van Companen.
Onder verwijzing naar cijfers van het CBS stelt [appellant] dat er sprake is van een daling van de bevolking in de provincie Drenthe en ook in de gemeente Tynaarlo. Verder laat de grafiek op pagina 12 van het rapport volgens hem zien dat er in Zeijen sprake is van een afname van het aantal 65-plussers ten opzichte van de gemeente Tynaarlo. Verder merkt hij op dat de groei van het aantal ouderen waarover in het rapport wordt gesproken, ten onrechte wordt geprojecteerd op de doelgroep van 55-plussers. Volgens hem blijkt uit cijfers van het CBS dat de groei van het aantal ouderen wordt verklaard door een toename van het aantal 75-plussers.
[appellant] voert daarnaast aan dat op pagina 6 van het rapport van Companen ten onrechte wordt gesproken over een groep ouderen die op zoek is naar een koopwoning in de kern Zeijen. Het plangebied ligt niet in de kern Zeijen, zo stelt hij. Ook voert hij aan dat de woningen in het plangebied niet alleen zijn bedoeld voor inwoners van het dorp Zeijen.
[appellant] wijst er verder op dat de raad ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt dat binnen een straal van 10 km van het plangebied geen mogelijkheden zijn voor wonen met zorg. Daarnaast betoogt hij, zo begrijpt de Afdeling, dat de omstandigheid dat er belangstellenden zijn voor de woningen die het plan mogelijk maakt, nog niet betekent dat deze woningen ook daadwerkelijk verkocht zullen worden. Daarnaast heeft de raad de stelling dat er een brede belangstelling bestaat voor de woningen ten onrechte niet met stukken onderbouwd, aldus [appellant].
5.2.    De kwantitatieve behoefte wordt onderbouwd aan de hand van prognoses van Primos (2019). Op pagina 20 van het rapport van Companen wordt geconstateerd dat het aantal huishoudens in de gemeente Tynaarlo tot 2030, naar verwachting met 670 huishoudens groeit. Deze groei wordt voornamelijk veroorzaakt door een groei van huishoudens van 65 jaar en ouder, zo staat in het rapport. Bij een evenredige groei van het aantal huishoudens in Zeijen ten opzichte van de prognose, bedraagt de verwachte woningbehoefte in Zeijen tot 2030, 15 tot 20 woningen.
Om de kwalitatieve behoefte aan het woonzorgcomplex in kaart te brengen, is in het rapport van Companen gebruikgemaakt van cijfers uit het Woononderzoek Nederland 2018 (hierna: het WoON2018) en cijfers van het CBS. Uit een analyse van gegevens van het WoON2018 kan volgens Companen worden geconcludeerd dat er een substantiële vraag is van
55-plussers die de voorkeur geven aan een grondgebonden gelijkvloerse woning in een landelijk, dorps woonmilieu. Uit een analyse van de cijfers van het WoON2018 en het CBS blijkt dat de potentiële vraag in Zeijen de komende 10 jaar minimaal 20 tot 30 woningen en maximaal 40 tot 45 woningen bedraagt, bij respectievelijk een lage en hoge verhuisgeneigdheid. De conclusie dat er vraag is naar de ontwikkeling waarin het plan voorziet wordt ondersteund door de omstandigheid dat er reeds 24 personen hun interesse in een woning in het plangebied kenbaar hebben gemaakt, zo staat in het rapport.
5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 11 en 11.1), beoordeelt de Afdeling, als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven en aan de hand daarvan, of de beschrijving van de behoefte in de toelichting, dan wel in de documenten waarnaar in de toelichting ter beschrijving van deze behoefte wordt verwezen, niet zo gebrekkig is of zodanige leemten in kennis of dusdanige onjuistheden vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Hierbij acht de Afdeling van belang of een appellant voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de beschrijving van de behoefte naar voren heeft gebracht.
Ten aanzien van in de toelichting, of in de documenten waarnaar in de toelichting ter beschrijving van de behoefte wordt verwezen opgenomen uiteenzettingen en berekeningen die zien op toekomstige ontwikkelingen, beoordeelt de Afdeling of hetgeen in beroep is aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de daarin neergelegde verwachtingen over deze ontwikkelingen niet zo afwijken van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat het bestuursorgaan zich hier bij zijn besluitvorming niet op heeft mogen baseren.
5.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad met de toelichting in het rapport van Companen toereikend gemotiveerd dat aan de ontwikkeling waarin het plan voorziet een behoefte bestaat als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] in zijn zienswijze geen concrete feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die de Afdeling aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de beschrijving van de behoefte.
Wel heeft [appellant] verschillende kanttekeningen geplaatst bij het rapport van Companen. Wat hij in dit verband heeft aangevoerd levert naar het oordeel van de Afdeling echter geen grond op voor de conclusie dat de raad zich niet op dit rapport heeft mogen baseren. De Afdeling betrekt daarbij het volgende.
Aan de stelling van [appellant] dat sprake zal zijn van een daling van de bevolking in de provincie Drenthe en ook in de gemeente Tynaarlo, kent de Afdeling niet die betekenis toe die [appellant] daaraan kennelijk toekent. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de grafieken die [appellant] in zijn zienswijze heeft overgelegd blijkt dat er tot 2035 sprake is van een stijging van de bevolking.
Anders dan [appellant] stelt, laat de grafiek op pagina 12 van het rapport geen afname zien van het aantal 65-plussers in Zeijen ten opzichte van de gemeente Tynaarlo. Uit de bedoelde grafiek volgt dat het aandeel 65-plussers in Zeijen iets lager ligt dan in de gemeente Tynaarlo. Over de stelling van [appellant] dat de groei van het aantal ouderen in het rapport van Companen ten onrechte wordt geprojecteerd op de doelgroep van 55-plussers, overweegt de Afdeling dat in het rapport staat dat de te verwachten groei van huishoudens in de gemeente Tynaarlo tot 2030, voor een groot deel bestaat uit huishoudens van 65-plussers en ouder. Deze huishoudens vallen ook in de doelgroep van 55-plussers.
Voor zover [appellant] erop wijst dat het plangebied niet in de kern van Zeijen is gelegen, overweegt de Afdeling dat de potentiële vraag van 20 tot 25 woningen - waar in dit verband naar wordt verwezen - is gebaseerd op het aantal woningzoekenden in Zeijen en niet uitsluitend in de kern van Zeijen. Verder wijst de Afdeling erop dat de ontwikkeling waarin het plan voorziet met name, maar niet uitsluitend, is bedoeld voor mensen uit de omgeving van Zeijen.
De stelling van [appellant] dat de raad ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt dat binnen een straal van 10 km van het plangebied geen mogelijkheden zijn voor wonen met zorg, kan de Afdeling niet volgen. Daarvoor is van belang dat in het rapport van Companen een toelichting wordt gegeven op het bestaande aanbod in de omgeving van het plangebied. Uit die toelichting blijkt dat het aanbod van wonen met zorg in de omgeving van het plangebied voornamelijk bestaat uit huurappartementen en aanleunwoningen. Dit woningaanbod is qua aard niet te vergelijken met de ontwikkeling waarin het plan voorziet. [appellant] heeft geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen.
Wat [appellant] in verband met de gestelde belangstelling voor de voorziene ontwikkeling naar voren heeft gebracht kan naar het oordeel van de Afdeling niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit op dit punt een gebrek bevat. Daartoe is van belang dat de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan de in het plan voorziene ontwikkeling naar het oordeel van de Afdeling op genoegzame wijze inzichtelijk zijn gemaakt in het rapport van Companen. Dat zich geïnteresseerden hebben gemeld kan worden beschouwd als een indicatie van de behoefte aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. Dit wordt in het rapport van Companen ook tot uitdrukking gebracht. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de stelling dat er een brede belangstelling bestaat voor de woningen ten onrechte niet met stukken heeft onderbouwd.
Het betoog faalt.
- Bestaand stedelijk gebied
6.    [appellant] betoogt dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het beoogde woonzorgcomplex niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Ook wijst hij erop dat hem ter ore is gekomen dat het perceel Hoofdstraat 9 in Zeijen met ingang van 1 juli 2020 beschikbaar komt.
6.1.    Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak onder 8.1 heeft overwogen, beoordeelt de Afdeling, als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven en aan de hand daarvan, of deugdelijk is gemotiveerd dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien en of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen geschikte locatie beschikbaar is waar de desbetreffende stedelijke ontwikkeling zou kunnen worden gerealiseerd (uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 10.3).
6.2.    In paragraaf 4.3 van het rapport van Companen komen alternatieve locaties binnen het bestaand stedelijk gebied aan de orde. Gesteld wordt dat met de ligging van het plangebied in combinatie met het serviceprogramma voor wonen met zorg wordt ingespeeld op een specifieke woonzorgbehoefte. In bestaand stedelijk gebied kan aan deze behoefte niet of nauwelijks worden voldaan. In het rapport wordt verder vermeld dat alternatieve locaties zijn betrokken bij de voorbereiding van het bestemmingsplan. De plek van het lokale, bestaande voetbalveld wordt om meerdere redenen niet geschikt geacht voor de bouw van het woonzorgcomplex. Over het perceel Hoofdstraat 9 te Zeijen wordt in het rapport toegelicht dat de bouw van het woonzorgcomplex op dit perceel zal leiden tot tweedelijns woonbebouwing, hetgeen in het dorp niet wenselijk wordt geacht. Daarnaast is nieuwbouw van de compensatiewoning als gevolg van feitelijke verkaveling ter plaatse stedenbouwkundig en ruimtelijk niet inpasbaar, zo staat in het rapport. De conclusie is dat binnen het bestaand stedelijk gebied er geen geschikte locaties beschikbaar zijn om het in het plan voorziene woonzorgcomplex te realiseren.
6.3.    [appellant] heeft geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de Afdeling aanleiding geven om aan de juistheid van de conclusie in het rapport van Companen te twijfelen. Over het perceel Hoofdstraat 9 in Zeijen is in het rapport van Companen toegelicht dat het beoogde woonzorgcomplex op deze locatie vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet inpasbaar wordt geacht. Dat dit perceel beschikbaar is, zoals [appellant] heeft aangevoerd, maakt dat niet anders.
De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd in zijn zienswijze geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen geschikte locatie beschikbaar is waar het woonzorgcomplex kan worden gerealiseerd.
Het betoog faalt.
Omgevingsverordening
7.    [appellant] betoogt dat de raad niet toereikend heeft gemotiveerd dat de ontwikkeling waarin het plan voorziet, voldoet aan artikel 2.17 van de Omgevingsverordening. De nadere motivering van de raad is volgens hem niet deugdelijk omdat de ontwikkeling ten onrechte als kleinschalig wordt aangemerkt. Volgens [appellant] moet het totale bebouwingsoppervlak worden beoordeeld en niet slechts de toename daarvan, zoals de raad heeft gedaan.
Daarnaast wordt in het rapport van Companen ten onrechte ervan uitgegaan dat de 55-plussers uit de doelgroep niet meer actief zijn op de arbeidsmarkt, zo stelt hij.
7.1.    Artikel 2.17, derde lid, van de Omgevingsverordening luidt: "In uitzonderlijke gevallen kan een ruimtelijk plan buiten het bestaand stedelijk gebied voorzien in de realisatie van bijzondere woonmilieus, mits:
a. deze kleinschalig zijn;
b. deze gericht zijn op woonwensen en leefstijlen van kleine specifieke doelgroepen;
c. het uitgangspunt bij de ontwikkeling van deze woonmilieus een landschappelijk kader is dat aansluit bij de kernkwaliteiten van het gebied, en;
d. het woonmilieu alleen kan worden ontwikkeld samen met het verbeteren van andere functies, zoals het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit, het vergroten van het cultuur-historische karakter, het verbeteren van voorzieningen, het realiseren van de water- en natuuropgave en het versterken van de recreatie."
7.2.    Niet in geschil is dat het plan voorziet in de ontwikkeling van een bijzonder woonmilieu buiten het bestaand stedelijk gebied.
Artikel 2.17, derde lid, van de Omgevingsverordening, maakt het mogelijk dat een bestemmingsplan voorziet in de realisatie van een bijzonder woonmilieu buiten het bestaand stedelijk gebied, als wordt voldaan aan de in dat artikellid genoemde voorwaarden. De raad stelt zich, onder verwijzing naar het rapport van Companen, op het standpunt dat de ontwikkeling waarin het plan voorziet zich verdraagt met artikel 2.17, derde lid, van de Omgevingsverordening.
7.3.    In hoofdstuk 3 van het rapport van Companen is de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt getoetst aan artikel 2.17, derde lid, van de Omgevingsverordening.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een kleinschalig woonmilieu, is onder meer de toename van het bebouwingsoppervlak ten opzichte van de bebouwing die mogelijk was op grond van het vorige planologische regime in aanmerking genomen, zo blijkt uit het rapport. Daarbij is de ruimtelijke uitstraling van de ontwikkeling mede van belang geacht. Op pagina 16 van het rapport staat dat de toename van bebouwing in het plangebied, na sloop van de bestaande schuren, circa 300 m² bedraagt. Omdat deze toename beperkt is en omdat de bestaande bebouwingsstructuur wordt gerespecteerd heeft de ontwikkeling een kleine ruimtelijke impact, zo staat op pagina 17 van het rapport. Ook het woonmilieu dat op het perceel ontstaat heeft een kleine ruimtelijke impact. De bewoners van het plangebied zijn 55-plussers die niet of niet lang meer deelnemen aan de arbeidsmarkt en veel tijd op het terrein doorbrengen. Doordat de ontwikkeling daarnaast goed wordt ingepast, blijft het landelijke, kleinschalige karakter behouden. Ook blijven geluid- en verkeerseffecten beperkt, zo vermeldt het rapport. De conclusie is dat de beperkte toename van het beslag op de ruimte, in relatie tot de minimale ruimtelijke uitstraling en de afstemming die hierover heeft plaatsgevonden, maken dat het woonmilieu waarin het plan voorziet als kleinschalig is aan te merken.
Op pagina 17 van het rapport wordt verder omschreven dat de beoogde ontwikkeling zich richt op een kleine specifieke doelgroep, namelijk 55-plussers die kiezen voor een levensloopbestendige woning met de mogelijkheid van zorg op locatie.
In verband met het landschappelijk kader wordt verwezen naar paragaaf 3.3. van de plantoelichting en naar het landschapsontwerp dat is opgenomen als bijlage 4 bij de plantoelichting. In dit ontwerp is aansluiting gezocht bij het naastgelegen landgoed en zijn de provinciale kernkwaliteiten meegenomen, zo staat op pagina 29 van het rapport. Door landschap en cultuurhistorie centraal te stellen, is de ontwikkeling passend in de omgeving.
Uit het rapport komt verder naar voren dat de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt voorziet in een combinatie van wonen, zorg en toerisme. Als gevolg van de ontwikkeling worden de recreatieve functies in het gebied verbeterd. Daarnaast wordt het voorzieningenniveau vergroot omdat ook mensen in de omgeving gebruik kunnen maken van een deel van de voorzieningen op het terrein, zo staat in het rapport.
7.4.    In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 2.17, derde lid, van de Omgevingsverordening is vastgesteld.
Zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven toelichting in het rapport van Companen is het woonmilieu als kleinschalig aangemerkt vanwege de beperkte toename van het beslag op de ruimte in relatie tot de minimale ruimtelijke uitstraling. De Afdeling acht dit niet onredelijk. De omstandigheid dat toekomstige bewoners van het plangebied mogelijk deelnemen aan de arbeidsmarkt heeft naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de aard en omvang van het beoogde woonzorgcomplex, niet een dusdanige impact op de ruimtelijke uitstraling dat de raad het woonmilieu daarom niet in redelijkheid als kleinschalig heeft mogen aanmerken.
Het betoog faalt.
Overige beroepsgronden
8.    [appellant] heeft in zijn zienswijze naast beroepsgronden over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld ook een andere, niet eerder aangedragen beroepsgrond aangevoerd over de Visiekaart 2030 die hoort bij de Omgevingsvisie Drenthe 2018. Deze beroepsgrond ziet niet op de in de tussenuitspraak aan de raad gegeven opdracht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na een tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat wat [appellant] hierover heeft aangevoerd niet inhoudelijk zal worden besproken.
Conclusie
9.    Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen is het besluit van 26 maart 2019 genomen in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant] is gegrond, zodat dit besluit dient te worden vernietigd.
10.    Uit wat hiervoor in deze uitspraak is overwogen, volgt naar het oordeel van de Afdeling dat de raad heeft voldaan aan de opdrachten in de tussenuitspraak. De Afdeling ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het besluit van 26 maart 2019 in stand te laten. Dit betekent dat het bestemmingsplan onherroepelijk wordt en dat het woonzorgcomplex waarin dat plan voorziet, kan worden gerealiseerd.
Proceskosten
11.    De raad dient vanwege de vernietiging van het besluit van 26 maart 2019 op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
12.    Voor zover [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting, overweegt de Afdeling nog het volgende. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de reiskosten van [appellant B]. Verder heeft hij verzocht om vergoeding van de reiskosten van [gemachtigde]. De Afdeling overweegt dat in het geval een gemachtigde, die niet een beroepsmatige rechtshulpverlener is, optreedt in aanwezigheid van appellant, in de regel de kosten van beiden worden vergoed. Er is niet gebleken van omstandigheden die rechtvaardigen dat in dit geval daarop een uitzondering moet worden gemaakt. Dit betekent dat de raad de kosten van beiden moet vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Tynaarlo van 26 maart 2019 gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Tynaarlo van 26 maart 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Minister Cremerstraat 8 te Zeijen";
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Tynaarlo tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 119,00 (zegge: honderdnegentien euro) aan [appellant A] en [appellant B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V.    gelast dat de raad van de gemeente Tynaarlo aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020
288-933.