Uitspraak
Datum uitspraak: 9 september 2020
BESTUURSRECHTSPRAAK
Raad van State
In deze zaak gaat het om de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, die op 2 november 2018 de fiets van de minderjarige zoon van de appellant heeft verwijderd. De fiets stond gevaarlijk gestald naast of tegen het hek van een terras, op een locatie met veel voetgangersverkeer, nabij de uitgang van het WTC-gebouw op het Jaarbeursplein. Het college heeft de fiets verwijderd op basis van artikel 2.32 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) 2010, omdat deze hinder opleverde voor de doorstroming van het verkeer en de doorgang op het voetpad belemmerde. Het besluit op bezwaar van 28 maart 2019, waarin het college het eerdere besluit handhaafde, werd door de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gelaten.
De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid kon besluiten dat er sprake was van een spoedeisende situatie, gezien de centrumlocatie en de potentieel grote hoeveelheid passerende mensen. De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij de APV had overtreden en dat de fiets geen hinder veroorzaakte. Hij verwees naar het uitvoeringsbeleid voor handhaving van gevaarlijk en hinderlijk gestalde fietsen, maar de rechtbank oordeelde dat dit beleid niet in de weg stond aan de toepassing van bestuursdwang in deze specifieke situatie.
In hoger beroep bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de goede procesorde zich verzet tegen een uitspraak over de hoogte van de dwangsom, omdat de appellant deze gronden pas ter zitting had aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.