201907578/1/A3.
Datum uitspraak: 9 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats] (Suriname),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 september 2019 in zaak nr. 18/7930 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2018 heeft de minister de aanvraag van [appellante] tot het verlenen van een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 20 november 2018 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van de uitspraak.
2. [appellante] heeft een Nederlands paspoort aangevraagd. Zij heeft de Surinaamse nationaliteit en woont in [woonplaats], Suriname. De minister heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat zij de Nederlandse nationaliteit niet bezit. In het besluit op bezwaar heeft de minister de buitenbehandelingstelling gehandhaafd. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellante] op 23 juli 1982 op grond van artikel 6, eerste lid, van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132; hierna: de Tos) het Nederlanderschap heeft verloren. Volgens de minister is gebleken dat de vader van [appellante] op 23 juli 1982 de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen op grond van artikel 5, eerste lid, van de Tos en hierdoor op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tos het Nederlanderschap heeft verloren. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Tos volgde [appellante] als minderjarige de nationaliteit van haar vader en verkreeg zij eveneens op 23 juli 1982 de Surinaamse nationaliteit en verloor zij op deze datum het Nederlanderschap. Niet is gebleken dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door het afleggen van een optieverklaring op grond van artikel 6, vierde lid, van de Tos. Zij voldoet niet aan de voorwaarden voor gebruikmaking van dit optierecht en een dergelijke optieverklaring is niet aangetroffen in het Nationaliteitenregister van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND). Omdat [appellante] het Nederlanderschap sinds 23 juli 1982 niet meer bezit voldoet zij niet aan de eis van artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet. Haar aanvraag voor een Nederlands paspoort kan om die reden niet in behandeling worden genomen, aldus de minister.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de gedingstukken is gebleken dat de ouders van [appellante] zich op 3 september 1971 met haar in Nederland hebben gevestigd. Op de datum van inwerkingtreding van de TOS op 25 november 1975 woonde [appellante] met haar ouders in Nederland. Op 9 juni 1982 is zij met haar ouders teruggekeerd naar Suriname. De vader van [appellante] verkreeg op 23 juli 1982 de Surinaamse nationaliteit, en op grond van artikel 6, eerste lid, van de Tos volgde [appellante] haar vader, hetgeen inhoudt dat zij op die datum de Nederlandse nationaliteit verloor en de Surinaamse nationaliteit verkreeg. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [appellante] op grond van artikel 6, vierde lid, van de Tos, zoals dat tot 1 december 1995 gold, niet in aanmerking kwam voor een rechtsgeldige optie, omdat hiervoor de voorwaarde gold dat slechts de nationaliteit kon worden verkregen van het land waar betrokkene woonplaats had. [appellante] woonde destijds in Suriname en kon daarom niet opteren voor de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat voorts niet is gebleken dat [appellante] de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door het afleggen van een optieverklaring in de periode tussen haar 18e en 23e levensjaar. Zij heeft daarom nooit de Nederlandse nationaliteit verkregen. De minister heeft de aanvraag tot verlening van een Nederlands paspoort derhalve terecht niet in behandeling genomen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij nooit de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de werkingssfeer van de Tos. Volgens [appellante] gaat het Nederlanderschap slechts verloren indien de Surinaamse overheid de Surinaamse nationaliteit daadwerkelijk erkent en als hier twijfels over zijn, dient de rechter onderzoek te doen. Zij wijst in dit verband ook op een brief van de minister van 11 april 1988 (TK 1987-1988, 20 361, nr. 4), waarin wordt genoemd dat er een verschil in interpretatie bestaat van artikel 5, tweede lid, van de Tos. Verder wijst [appellante] erop dat zij een uittreksel uit de basisregistratie personen van de gemeente Dordrecht heeft overgelegd, waaruit blijkt dat het Nederlanderschap voortduurt. [appellante] voert voorts aan dat zij voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, vierde lid, van de Tos. Volgens haar heeft zij aangetoond dat zij tussen haar 18e en 23e jaar bezoeken heeft afgelegd aan de Nederlandse vertegenwoordiging in Paramaribo. De rechtbank had hieruit moeten afleiden dat zij een mondeling verzoek voor een optieverklaring heeft ingediend. [appellante] voert ten slotte aan dat zij op grond van artikel 7, vijfde lid, van de destijds geldende Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap haar Nederlanderschap heeft behouden.
Beoordeling Afdeling
5. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de minister de aanvraag van [appellante] terecht buiten behandeling heeft gelaten, omdat zij niet de Nederlandse nationaliteit bezit. De Afdeling overweegt hiertoe dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat de vader van [appellante] op 23 juli 1982 de Surinaamse nationaliteit verkreeg, en op grond van artikel 6, eerste lid, van de Tos volgde [appellante] haar vader, hetgeen inhoudt dat zij op die datum de Nederlandse nationaliteit verloor en de Surinaamse nationaliteit verkreeg. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank de werkingssfeer van de Tos onjuist heeft uitgelegd, omdat de Surinaamse autoriteiten haar nationaliteit niet zouden hebben vastgesteld. [appellante] beschikt immers over een Surinaams paspoort en ook overigens is niet gebleken dat de Surinaamse autoriteiten haar niet als onderdaan van Suriname beschouwen. Over de verwijzing naar de brief van de minister van 11 april 1988 overweegt de Afdeling dat, daargelaten de status van de brief, in die brief slechts wordt vermeld dat met de Surinaamse autoriteiten overleg zal worden gevoerd over de interpretatie van artikel 5, tweede lid, van de Tos. Dit artikel ziet op de toelating van bepaalde groepen personen tot de Republiek Suriname en die daar het recht hebben om in alle opzichten als Surinamer te worden behandeld. Dit artikel is hier niet van toepassing. De vader van [appellante] verkreeg, zoals hiervoor reeds vermeld, op grond van artikel 6, eerste lid, van de Tos de Surinaamse nationaliteit. Over het afschrift uit de basisregistratie personen uit Dordrecht overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het afschrift geen verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is, zoals vermeld in artikel 61, derde lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap. Aan het afschrift komt dan ook niet de betekenis toe die [appellante] daaraan gehecht wil zien. Voorts heeft [appellante] geen bewijs overgelegd waaruit volgt dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door het afleggen van een optieverklaring in de periode tussen haar 18e en 23e levensjaar. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat zij tussen haar 18e en 23e jaar bezoeken heeft afgelegd aan de Nederlandse vertegenwoordiging in Paramaribo is hiertoe onvoldoende. Over de stelling dat zij op grond van artikel 7, vijfde lid, van de tot 1 januari 1985 geldende Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap haar Nederlanderschap heeft behouden, overweegt de Afdeling dat dit artikel nooit van toepassing is geweest op de situatie van [appellante]. Tot
25 november 1975 viel Suriname onder het Koninkrijk. Op 1 januari 1985 is de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap ingetrokken en vervangen door de Rijkswet op het Nederlanderschap. Eerst in 1988 werd [appellante] meerderjarig. Toen was deze wet derhalve niet meer van toepassing.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020
818.
BIJLAGE
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
[…]
Tos
Artikel 2
1. Het verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit ingevolge deze Overeenkomst heeft verlies van het Nederlanderschap tot gevolg.
2. Het verkrijgen van het Nederlanderschap ingevolge deze Overeenkomst heeft verlies van de Surinaamse nationaliteit tot gevolg.
Artikel 3
De Surinaamse nationaliteit verkrijgen alle meerderjarige Nederlanders die in Suriname zijn geboren en op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst in de Republiek Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hebben.
Artikel 6
1. Behoudens het in het tweede lid bepaalde volgen minderjarigen de nationaliteit van hun vader of, indien deze overleden of wettelijk onbekend is, die van hun moeder.
2. Minderjarigen volgen de nationaliteit die hun moeder ingevolge deze Overeenkomst verkrijgt of behoudt, indien en zolang zij met de moeder in een ander land verblijven dan de vader.
[…]
4. De in de voorgaande leden bedoelde minderjarigen verkrijgen de nationaliteit die zij, indien zij ten tijde van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst reeds meerderjarig waren geweest, zouden hebben gekregen dan wel hadden kunnen verkrijgen of behouden, door binnen vijf jaar na het bereiken van de meerderjarigheid hun wil daartoe te kennen te geven. […]
RWN
Artikel 15
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
a. door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;
b. door het afleggen van een verklaring van afstand;
c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;
d. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen;
e. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd, welke kan plaatsvinden, indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, heeft nagelaten na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
2. Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger
a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;
b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
Artikel 15A
Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren:
[…]
b. indien hij ingevolge de op 25 november 1975 te Paramaribo gesloten Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, nr. 132) de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.
Artikel 16
1. Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:
[…]
b. door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid onder c. indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit;
d. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;
e. indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.
[…]
2. Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:
[…]
e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of
g. indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
[…]
Artikel 17
1. Een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, kan bij de rechtbank te ’s-Gravenhage of, indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonachtig is, bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap of tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip het Nederlanderschap al dan niet bezat.
[…]
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 61
1. Als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, bedoeld in artikel 15, vierde lid van de Rijkswet en in artikel V, tweede lid van de Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618, tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, geldt:
a. de onherroepelijke rechterlijke beschikking waarbij het Nederlanderschap is vastgesteld;
b. een uittreksel uit de basisadministratie, waaruit blijkt dat de betrokkene als Nederlander is aangemerkt; of
c. een verklaring afgegeven door Onze Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat de betrokkene Nederlander is.
[…]
3. De documenten genoemd onder b en c van het eerste lid dienen de woorden te bevatten: Verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, en van een datum van verstrekking en een dienststempel te zijn voorzien.
[…]