ECLI:NL:RVS:2020:2132

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2020
Publicatiedatum
4 september 2020
Zaaknummer
202004349/1/A3 en 202004349/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing noodurgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Arnhem

Op 4 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin [appellante] in hoger beroep ging tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een noodurgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. De aanvraag was afgewezen op 4 maart 2020, omdat het college van mening was dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor urgentie. [appellante] had haar huurwoning opgezegd na de detentie van haar partner en verbleef sindsdien bij haar tante en later bij een vriendin. Het college stelde dat er geen sprake was van een woonnoodsituatie die binnen vier maanden moest worden opgelost, en dat [appellante] zelf verantwoordelijk was voor haar situatie.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, en in hoger beroep betoogde zij dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college de aanvraag mocht afwijzen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college zich op basis van een advies van Leijten & Van Hoek op het standpunt mocht stellen dat er geen woonnoodsituatie was. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van [appellante] en haar dochtertje voldoende waren meegewogen en dat het college de beleidsruimte had om de noodurgentieverklaring te weigeren.

Uitspraak

202004349/1/A3 en 202004349/2/A3.
Datum uitspraak: 4 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Arnhem,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 30 juli 2020 in zaak nrs. 20/3601 en 20/3602 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2020 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een noodurgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 augustus 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. B.G. Smouter, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door M.M.J. de Vries en mr. W.A. van Osch, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2.    [appellante] woonde samen met haar toenmalige partner in een huurwoning in Rheden. Sinds 10 januari 2020 is deze laatste gedetineerd in Frankrijk. [appellante] heeft per 1 februari 2020 de huur van de woning opgezegd. Zij stelt dat zij niet in staat was om de huur van € 1.100,00 per maand te betalen. Na het verlaten van de huurwoning verbleef zij, samen met haar dochtertje, bij haar tante en haar twee kinderen in een woning met drie slaapkamers. Kort na de aangevallen uitspraak heeft haar tante hen uit de woning gezet. Sindsdien verblijven zij bij een vriendin, die met haar partner en vijf kinderen in een woning met vier slaapkamers woont. De vriendin heeft te kennen gegeven dat dit een noodoplossing is en dat deze situatie niet lang kan blijven duren.
3.    [appellante] heeft het college verzocht om haar een noodurgentieverklaring te verlenen, om zo voorrang te krijgen bij het toewijzen van zelfstandige woonruimte.
Regelgeving
4.    De relevante bepalingen uit het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), de Huisvestingsverordening Gemeente Arnhem 2020 en het Reglement aanvragen noodurgentieverklaring woonruimteverdeling Arnhem-Nijmegen 2020 (hierna: het Reglement) zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluiten van het college
5.    In het besluit van 4 maart 2020 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een woonnoodsituatie die binnen vier maanden moet worden opgelost, maar dat [appellante] toch niet voor urgentie in aanmerking komt. Volgens het college voldoet [appellante] niet aan de voorwaarde dat personen die uit een onzelfstandige woonsituatie komen ten minste twee jaar moeten hebben samengewoond, wil het samenwonen eventueel recht geven op urgentie. Nadat [appellante] bij haar moeder en vervolgens bij haar zus woonde, heeft zij namelijk slechts van 1 juni 2019 tot 1 februari 2020 samengewoond.
6.    In het besluit van 18 juni 2020 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een woonnoodsituatie. Volgens het college volgt uit een advies van Leijten & Van Hoek van 11 mei 2020 dat de woning van de tante van [appellante] bij wie zij verblijft, adequaat is voor bewoning door [appellante], haar tante en hun kinderen. Voor zover al wordt aangenomen dat sprake is van een woonnoodsituatie, is [appellante] daar zelf verantwoordelijk voor. Zij heeft er immers voor gekozen om de huurovereenkomst direct op te zeggen nadat haar partner gedetineerd was. De door [appellante] overgelegde verklaring van de huisarts is geen advies van een deskundige, nu de huisarts geen onafhankelijke specialist is. Dat [appellante] bij het vinden van een nieuwe woning stress en onrust ervaart, is begrijpelijk, maar niet buiten haar verantwoordelijkheid. Van strijd met artikel 3 van het IVRK is geen sprake, nu voldoende rekening is gehouden met de belangen van het dochtertje van [appellante]. Verder doet zich geen onvoorzien geval in de zin van artikel 36 van het Reglement voor. Er is geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen, nu de afwijzing van de aanvraag niet leidt tot een bijzondere hardheid.
Aangevallen uitspraak
7.    De rechtbank heeft overwogen dat het college het advies van Leijten & Van Hoek aan het besluit van 18 juni 2020 ten grondslag mocht leggen. Gezien dit advies mocht het college zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt stellen dat geen sprake is van een woonnoodsituatie die binnen vier maanden moet worden opgelost. De rechtbank is niet toegekomen aan bespreking van de beroepsgronden over de andere weigeringsgronden die het college aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het besluit niet in strijd is met artikel 3 van het IVRK en dat er geen grond is voor het oordeel dat het college de hardheidsclausule had moeten toepassen.
Hoger beroep
8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht weigeren om haar een noodurgentieverklaring te verlenen. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat geen sprake is van een woonnoodsituatie die binnen vier maanden moest worden opgelost. Volgens haar heeft het college ten onrechte het advies van Leijten & Van Hoek aan zijn besluit ten grondslag gelegd. In het advies wordt slechts de situatie in de woning beschreven, maar wordt niet ingegaan op de vraag of het verantwoord is om de situatie vier maanden te laten voortbestaan. Uit de in bezwaar overgelegde verklaring van de huisarts en de brief van de tante volgt dat sprake was van een woonnoodsituatie. De tante heeft [appellante] onderdak geboden om te voorkomen dat zij op straat kwam te staan, maar heeft duidelijk te kennen gegeven dat haar persoonlijke situatie het niet toelaat om dit lang te laten duren. Inmiddels mogen [appellante] en haar dochtertje niet meer bij de tante verblijven. Doordat niet in de besluitvorming is betrokken dat [appellante] en haar dochtertje niet bij de tante konden blijven wonen, heeft de rechtbank volgens haar ook ten onrechte overwogen dat het besluit niet in strijd is met artikel 3 van het IVRK.
Verder voert [appellante] aan dat het college ook de andere twee weigeringsgronden, die de rechtbank niet heeft besproken, ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Zij stelt dat de eis dat de samenwoning ten minste twee jaar moet hebben geduurd, niet aan haar mocht worden tegengeworpen. De Huisvestingsverordening biedt het college geen ruimte voor het stellen van deze eis. Verder stelt [appellante] dat zij niet terug kan naar een onzelfstandige woonsituatie, nu zij inmiddels een dochtertje heeft voor wie zij moet zorgen. Ook voert zij aan dat zij het mogelijke heeft gedaan om in de woning te kunnen blijven wonen, zodat het college haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat de ontstane situatie haar eigen verantwoordelijkheid is.
Tot slot voert [appellante] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college de hardheidsclausule had moeten toepassen. Toepassing van de Huisvestingsverordening leidt tot een blijvend onzekere woonsituatie dan wel dakloosheid zonder enig uitzicht, aldus [appellante].
Oordeel van de voorzieningenrechter
9.    De opsteller van het advies van Leijten & Van Hoek heeft de woning van de tante bezocht en heeft daar met [appellante] en de tante gesproken. In het advies is geconcludeerd dat de woning van de tante adequaat is voor bewoning door twee volwassenen en drie kinderen. [appellante] bestrijdt deze conclusie op zichzelf niet. Verder blijkt uit het advies dat onder ogen is gezien dat de tante heeft gezegd dat [appellante] slechts tijdelijk bij haar kon wonen. Desondanks is in het advies geconcludeerd dat op dat moment geen sprake was van een woonnoodsituatie. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich mede op grond van dit advies in het besluit van 18 juni 2020 op het standpunt mocht stellen dat geen sprake is van een woonnoodsituatie die zodanig ernstig is dat het onverantwoord is om deze langer dan vier maanden te laten voortbestaan. De verklaring van de huisarts en de brief van de tante geven geen aanleiding voor een ander oordeel. In de verklaring van de huisarts staat dat [appellante] overspannenheidsklachten heeft door alle gebeurtenissen die zij had meegemaakt en dat het voor haar en natuurlijk ook voor haar dochter van groot belang is dat er snel een stabiele woonsituatie is. Het is, zoals het college ook heeft gesteld, begrijpelijk dat [appellante] bij het vinden van een nieuwe woning stress en onrust ervaart. Dit maakt echter niet dat het onverantwoord moest worden geacht om de inwoning bij de tante langer dan vier maanden te laten duren. In de brief van de tante maakt zij duidelijk dat zij gezien haar omstandigheden geen mogelijkheid zag om Romy voor langere tijd bij haar te laten wonen. Ook deze brief maakte echter ten tijde van het besluit van 18 juni 2020 niet duidelijk dat de inwoning bij de tante niet ten minste vier maanden kon duren. Dat [appellante] inmiddels niet meer bij haar tante kan verblijven en dat de situatie dus anders is dan het college destijds verwachtte, maakt het besluit van het college van destijds niet onjuist.
10.    Uit het voorgaande volgt dat, anders dan [appellante] stelt, het college bij de besluitvorming heeft betrokken dat de tante duidelijk had gemaakt dat de inwoning van [appellante] slechts tijdelijk kon zijn. De rechtbank is [appellante] terecht niet gevolgd in het betoog dat het besluit van het college in strijd is met artikel 3 van het IVRK omdat de belangen van haar dochtertje niet zouden zijn meegewogen.
11.    Gelet op het woord "kunnen" in artikel 10b, derde lid, van de Huisvestingsverordening beschikt het college over beleidsruimte bij het verlenen van noodurgentieverklaringen. Dat betekent dat het college niet verplicht is om een noodurgentieverklaring te verlenen indien zich een in die bepaling omschreven situatie voordoet. Het college kan nog een nadere afweging maken en besluiten om de noodurgentieverklaring niet te verlenen. Het college heeft deze beleidsruimte ingevuld met de in artikel 20 van het Reglement neergelegde beleidsregels. Daarin staat onder meer wanneer het beëindigen van samenwoning aanleiding kan zijn voor het verlenen van een noodurgentieverklaring. Indien iemand voorafgaand aan het samenwonen onzelfstandig woonde, is dat pas het geval indien de samenwoning ten minste twee jaar heeft geduurd. Heeft de samenwoning korter geduurd, dan wordt iemand geacht weer onzelfstandig te kunnen gaan wonen. Er is geen grond voor het oordeel dat de Huisvestingsverordening het college geen ruimte bood voor het stellen van deze eis of dat deze eis onredelijk is. Ook is het toepassen van deze eis in dit geval niet onredelijk. [appellante] wordt niet gevolgd in de stelling dat een onzelfstandige woonsituatie onmogelijk is omdat zij nu een dochtertje heeft.
12.    Verder mocht het college zich op het standpunt stellen dat [appellante] ook zelf verantwoordelijk is voor de situatie dat zij geen woning meer heeft. Binnen heel korte tijd nadat [appellante] te horen kreeg dat haar toenmalige partner gedetineerd was in Frankrijk, heeft zij de huur van de woning opgezegd en is zij uit de woning vertrokken. Met het overleggen van twee brieven van een vriendin en een nichtje, waarin staat dat het voor hen geen optie was om de woning samen met [appellante] te huren, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij alles heeft gedaan wat van haar kon worden gevergd om in de woning te kunnen blijven wonen.
13.    Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het college de in artikel 24 van de Huisvestingsverordening neergelegde hardheidsclausule had moeten toepassen. Dat door de weigering van de noodurgentieverklaring de onzekerheid van [appellante] over haar woonsituatie niet wordt verminderd, betekent niet dat sprake is van bijzondere hardheid. Verder was van de door [appellante] genoemde dakloosheid in elk geval ten tijde van het besluit van 18 juni 2020 geen sprake.
14.    De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college mocht weigeren om [appellante] een noodurgentieverklaring te verlenen.
Slotoverwegingen
15.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
16.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
17.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2020
640.
BIJLAGE
Verdrag inzake de rechten van het kind
Artikel 3
1 Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2 De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3 De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.
Huisvestingsverordening Gemeente Arnhem 2020
Artikel 10b Urgentieverklaringen
[…]
3. Burgemeester en wethouders kunnen een noodurgentieverklaring verstrekken aan een woningzoekende die zich in een persoonlijke noodsituatie bevindt, indien deze noodsituatie:
a. niet door betrokkene zelf is veroorzaakt of kon worden voorkomen, en
b. niet door betrokkene zelf kan worden opgelost, en
c. zodanig ernstig is dat het onverantwoord is deze langer dan vier maanden te laten voortbestaan, geteld vanaf het moment van behandeling van de aanvraag om een noodurgentieverklaring.
4. Voor zover er sprake is van verwijtbare verantwoordelijkheid voor het ontstaan of voortbestaan van de persoonlijke noodsituatie als bedoeld in het derde lid geldt dit tot een maximum van drie jaar na het ontstaan van de woonnoodsituatie.
[…]
Artikel 24 Hardheidsclausule
1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van bepalingen in deze verordening.
Reglement aanvragen noodurgentieverklaring woonruimteverdeling Arnhem-Nijmegen 2020
Artikel 20 Beoordelingsaspecten voor persoonlijke noodsituatie
Op grond van artikel 10b, derde lid van de huisvestingsverordening kan het college een noodurgentieverklaring verstrekken aan een woningzoekende die zich in een persoonlijke noodsituatie bevindt.
Er is sprake van een persoonlijke noodsituatie als:
• het probleem een directe relatie heeft met de woning of de woonomgeving. Een (andere) woning in de woningmarktregio moet een oplossing zijn voor de huidige noodsituatie,
• de huidige woning niet geschikt is (te maken) om het probleem, waarin het huishouden verkeert, te verhelpen, en
• de noodsituatie zodanig ernstig is dat het onverantwoord is deze langer dan vier maanden te laten voortbestaan, geteld vanaf het moment van behandeling van de aanvraag om een noodurgentieverklaring.
Daarnaast gelden de volgende beoordelingsaspecten.
a. Eigen verantwoordelijkheid
• De woonnoodsituatie moet buiten de schuld (of nalatigheid) van betrokkene zijn ontstaan. Betrokkene is niet verwijtbaar verantwoordelijk te stellen voor het ontstaan of voortbestaan van de problemen. Voor zover er sprake is van verwijtbare verantwoordelijkheid voor ontstaan of voort bestaan van het probleem geldt dit 3 jaar na het ontstaan van de woonnoodsituatie.
• De woonnoodsituatie was voor betrokkene niet te voorzien, ofwel betrokkene was niet in staat tijdig maatregelen te nemen om de (huidige of aanstaande) woonnoodsituatie te voorkomen.
• Verder was betrokkene niet in staat daarop te anticiperen door middel van tijdig reageren c.q. inschrijven als woningzoekende
• Van betrokkene wordt verwacht eerst zelf aantoonbaar naar een oplossing van het probleem gezocht te hebben, voordat een urgentie wordt aangevraagd.
[…]
c. Urgentie bij relatieverbreking
[…]
Voor personen komend uit een onzelfstandige woonsituatie (thuissituatie of kamerbewoning) zal de eis gesteld worden dat het samenwonen tenminste twee jaar moet hebben geduurd om erkend te kunnen worden als een samenwoning die eventueel recht geeft op urgentie bij het beëindigen van die samenwoning.