ECLI:NL:RVS:2020:2058

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
202001677/1/V1 en 202001679/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning voor vreemdelingen met Turkse nationaliteit

In deze zaak gaat het om hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 11 februari 2020 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, gegrond heeft verklaard. De staatssecretaris had deze aanvragen eerder afgewezen op 27 juni 2016, omdat de vreemdelingen volgens hem geen wezenlijk Nederlands belang dienden met hun beoogde arbeid als zelfstandigen in de afbouwbranche. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat de vreemdelingen met hun onderneming een negatieve invloed zouden hebben op de markteconomie en dat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij een levensvatbare onderneming konden opbouwen. De staatssecretaris heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) niet heeft gevolgd, en dat de vreemdelingen niet voldoende bewijs hebben geleverd voor de levensvatbaarheid van hun onderneming. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun bedrijf levensvatbaar is en dat de rechtbank dit niet onderkend heeft. De Raad vernietigt de uitspraken van de rechtbank en verklaart de beroepen van de vreemdelingen ongegrond.

Uitspraak

202001677/1/V1 en 202001679/1/V1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 februari 2020 in zaken nrs. 17/13868 en 17/14415 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 27 juni 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 16 augustus 2017 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 11 februari 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraken.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen, met de Turkse nationaliteit, willen in Nederland verblijven om arbeid te verrichten als zelfstandigen in de afbouwbranche. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen, omdat de vreemdelingen met de door hen beoogde arbeid geen wezenlijk Nederlands belang dienen. Zij hebben volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat zij geen negatieve invloed zullen hebben op de markteconomie of werkgelegenheidssituatie en dat zij een levensvatbare onderneming kunnen opbouwen. De staatssecretaris heeft zijn standpunt gebaseerd op een advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) van 15 mei 2017. De vreemdelingen hebben een advies overgelegd van 'Neve Consultancy' van 23 juli 2019. Volgens dit advies is hun bedrijf nu en in de komende jaren levensvatbaar en zal dit vanwege krapte op de arbeidsmarkt geen negatieve invloed hebben op de werkgelegenheid in de branche. De rechtbank heeft aangenomen dat dit advies afbreuk doet aan het advies van de RvO. Het ligt daarom volgens de rechtbank op de weg van de staatssecretaris om nader advies te vragen aan de RvO.
2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het advies van de vreemdelingen afbreuk doet aan het advies van de RvO, omdat dit advies en het advies van de vreemdelingen duidelijk tegengestelde verwachtingen laten zien als het gaat om de arbeidsmarktsituatie in de af- en ruwbouw. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de adviseur van de vreemdelingen geen onderscheid heeft gemaakt tussen hulp- en vakkrachten en dat hij niet is ingegaan op de constateringen over de ondernemerskosten, zoals de huisvesting, de feitelijke privé-opnamen en de ongespecificeerde facturen. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris eveneens niet onderkend dat de adviseur van de vreemdelingen is uitgegaan van informatie die dateert van na het advies van de RvO.
2.1.    Uit het advies van de RvO volgt dat er ten tijde van het advies in Groot Amsterdam geleidelijk behoefte ontstond aan gespecialiseerde vaklui met een gedegen opleiding en/of ruime ervaring, terwijl de arbeidsmarkt voor hulpkrachten in de bouw en industrie zowel in Noord-Holland als in Amsterdam ruim bleef. De behoefte aan ongeschoolden was veel lager en er kon zelfs gesproken worden van een overschot. Ongeschoolde arbeidskrachten waren volgens het advies niet onderscheidend, verdringend en zouden daardoor een negatief effect hebben op de werkgelegenheid. Uit het advies volgt daarnaast dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij met de beoogde arbeid een levensvatbare onderneming kunnen opbouwen waarmee zij duurzaam in hun levensonderhoud kunnen voorzien.
2.2.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het advies van de vreemdelingen afbreuk doet aan het advies van de RvO. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de adviseur van de vreemdelingen geen onderscheid heeft gemaakt tussen gespecialiseerde vaklui met een gedegen opleiding en/of ruime ervaring en ongeschoolde arbeidskrachten, terwijl dit onderscheid volgens het advies van de RvO van groot belang is voor de arbeidsmarktanalyse. De adviseur van de vreemdelingen heeft ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat hij dit onderscheid niet heeft gemaakt. Ook wijst de staatssecretaris er terecht op dat de adviseur van de vreemdelingen niet is ingegaan op de in het advies opgenomen constateringen over de ondernemerskosten, zoals de huisvesting, de feitelijke privé-opnamen en de ongespecificeerde facturen. De vreemdelingen verwijzen in hun schriftelijke uiteenzettingen naar de brief van hun adviseur van 8 november 2019, waarin hij heeft vermeld dat de facturen zijn gespecificeerd naar soort werkzaamheden en waarin hij heeft verwezen naar de jaarrekening van 2016/2017. Hiermee is de adviseur van de vreemdelingen onvoldoende onderbouwd en onvoldoende concreet ingegaan op de in het advies van de RvO opgenomen constateringen. De staatssecretaris heeft zich, ongeacht of de adviseur van de vreemdelingen is uitgegaan van informatie die dateert van na het advies van de RvO, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden is nader advies aan de RvO te vragen. De grief slaagt.
3.    De staatssecretaris voert in de tweede grief terecht aan dat de rechtbank de arbeidsmarktgegevens ten onrechte geïsoleerd heeft bekeken, terwijl ook de levensvatbaarheid van het bedrijf doorslaggevend is voor een eventueel te geven positief advies. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun bedrijf levensvatbaar is. Zo hebben de vreemdelingen de marktanalyse niet toegespitst op de regio waarin zij hun onderneming hebben gevestigd, hebben zij in de concurrentieanalyse geen directe concurrenten genoemd en hebben zij de wijzigingen in het financiële hoofdstuk van het plan, ten opzichte van het eerste overgelegde ondernemingsplan, niet toegelicht. Ook hebben zij de opmerkingen uit het advies over de inconsistenties in het financieel plan niet verwerkt in het nieuwe ondernemingsplan. De staatssecretaris heeft zich alleen al op basis hiervan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen met hun onderneming in zoverre geen wezenlijk Nederlands belang dienen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:138, onder 2.2. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
4.    De voorwaardelijk incidentele hoger beroepen leiden niet tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de voorwaardelijk incidentele hogerberoepschriften geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.    Het hoger beroep is gegrond. De voorwaardelijk incidentele hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. De Afdeling beoordeelt de beroepen. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6.    De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1972 L 293; hierna: de standstill-bepaling) en het gelijkheidsbeginsel, omdat het RvO-advies in deze zaken strenger is dan in de door de vreemdelingen aangehaalde vergelijkbare zaken. Hiertoe hebben de vreemdelingen opgemerkt dat de markteconomie, de werkgelegenheidssituatie en hun winstcijfers beter zijn dan in de aangehaalde zaken, waarin de staatssecretaris wel een verblijfsvergunning heeft verleend. Daarnaast heeft de staatssecretaris volgens de vreemdelingen ook de totstandkoming en bestendigheid van de onderneming, de specialisatie van de vreemdelingen en hun uurtarief beoordeeld, terwijl in het verleden slechts van belang was dat de onderneming een inkomen genereerde boven het brutominimumloon.
6.1.    Het betoog van de vreemdelingen dat de RvO in strijd met de standstill-bepaling een strengere maatstaf is gaan hanteren, faalt. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen onvoldoende hebben onderbouwd dat er een verandering heeft plaatsgevonden in de uitvoeringspraktijk. Het enkele betoog dat de RvO bepaalde aanvragen voorheen anders behandelde dan nu in samenhang met een aantal voorbeelden van positieve adviezen waarin de RvO slechts wees op het brutominimumloon, is daartoe onvoldoende. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:977, onder 3.5, volgt immers dat uit de cijfers over werkgelegenheid en werkloosheid in de jaren 2011-2015, in samenhang met het gegeven dat de RvO in 2012 en 2013 in vier zaken positief heeft geadviseerd, niet kan worden afgeleid dat de RvO een strengere maatstaf is gaan hanteren. De beroepsgrond faalt in zoverre.
6.2.    De staatssecretaris heeft in de besluiten toegelicht waarin deze zaken verschillen van de 37 zaken waarnaar de vreemdelingen hebben verwezen. Hij heeft hiertoe opgemerkt dat de aangehaalde ondernemingen afwijken qua rechtsvorm, regio, branche en/of de periode waarop de beoordeling betrekking heeft. Hij heeft er tevens op gewezen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat in deze zaken dezelfde stukken en ondernemingsplannen van vergelijkbaar niveau en kwaliteit zijn overgelegd. De beroepsgrond is niet concreet gericht tegen de redenen die de staatssecretaris heeft gehanteerd. De beroepsgrond faalt.
7.    De vreemdelingen hebben ook aangevoerd dat de staatssecretaris hen ten onrechte niet heeft aangemerkt als stukadoors met ruime ervaring. Hiertoe hebben de vreemdelingen opgemerkt dat zij sinds 2014 actief zijn met hun huidige onderneming en dat zij daarvoor ook vele jaren hebben gewerkt in de bouw.
7.1.    De staatssecretaris heeft zich in de besluiten op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen ook bij meerdere jaren ervaring moeten onderbouwen dat zij gespecialiseerde vakkrachten zijn. Uit het advies van de RvO volgt dat de vreemdelingen met het samenstel van overgelegde stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij daadwerkelijk werkzaamheden verrichten als gespecialiseerde bouwarbeiders. Hiertoe heeft de RvO in het advies verwezen naar de ongespecificeerde raamovereenkomsten, de ongespecificeerde facturen en de Turkse referenties. De beroepsgrond is niet concreet gericht tegen de redenen die de staatssecretaris heeft gehanteerd. De beroepsgrond faalt.
8.    De beroepen zijn ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    verklaart de voorwaardelijk incidentele hoger beroepen ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 februari 2020 in zaken nrs. 17/13868 en 17/14415;
IV.    verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020
282-938.