201808549/2/R2.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Berkel-Enschot, gemeente Tilburg,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Tilburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3742, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 10 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Berkel 2008, 8e herziening (Sint Willibrordstraat 4)" te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht. Bij besluit van 9 maart 2020 heeft de raad het bestemmingsplan
"Berkel 2008, 8e herziening (Sint Willibrordstraat 4)" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.
[appellant] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 14 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M.L. Josten, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.F.M. Bakkers en dr. P.M. van Loon, zijn verschenen.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het besluit van 10 september 2018
1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het besluit van 10 september 2018 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling heeft daartoe onder 4.3 van de tussenuitspraak overwogen dat de raad de parkeerbehoefte van de tien in het plan voorziene woningen te laag heeft ingeschat. De raad heeft niet onderkend dat de parkeernorm volgens de toegepaste nota ‘Parkeernormen Tilburg 2017’ (hierna: de parkeernota) voor het voorgestane type woningen 1,55 parkeerplaats per woning bedraagt, omdat ook rekening met een bezoekersdeel van 0,3 parkeerplaats per woning moet worden gehouden.
De Afdeling heeft voorts onder 4.4 van de tussenuitspraak overwogen dat in de planregels niet deugdelijk is vastgelegd waar de voor de woningen benodigde parkeerplaatsen dienen te worden aangelegd. De raad heeft beoogd om in artikel 13, lid 13.3.1, onder a, van de planregels te regelen dat de parkeergelegenheid aanwezig moet zijn op de gronden ten noorden van de woonpercelen, waaraan in het plan aldus de bestemming "Verkeer - Verblijf" is toegekend. Deze bepaling schrijft dit echter niet voor, aangezien de gronden aan de noordzijde van het plangebied niet kunnen worden aangemerkt als het ‘onbebouwde terrein dat bij een gebouw hoort’ als bedoeld in artikel 13, lid 13.3.1, onder a, van de planregels.
De Afdeling heeft tot slot onder 4.5 van de tussenuitspraak overwogen dat in het plan ten onrechte niet de aanleg en instandhouding van de benodigde parkeerplaatsen is gewaarborgd. Vaststaat immers dat de raad de aanleg van deze parkeerplaatsen in de openbare ruimte aan de noordzijde van het plangebied noodzakelijk acht.
2. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 10 september 2018 gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening te worden vernietigd.
3. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen de geconstateerde gebreken in het besluit van 10 september 2018 te herstellen binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak.
De raad diende daartoe met inachtneming van overweging 4.3 alsnog deugdelijk te onderbouwen wat de parkeerbehoefte is van de tien in het plan voorziene woningen.
De raad diende daartoe voorts met inachtneming van overweging 4.4 de parkeerregeling in artikel 13, lid 13.3.1, onder a, van de planregels te wijzigen en alsnog deugdelijk vast te leggen waar de ten behoeve van het stallen of parkeren van motorvoertuigen benodigde parkeergelegenheid aanwezig moet zijn.
De raad diende hiertoe tot slot met inachtneming van overweging 4.5 het besluit te wijzigen door alsnog, bijvoorbeeld bij wijze van voorwaardelijke verplichting, in de planregels te waarborgen dat op de onbebouwde gronden in het plangebied die niet tot de woonpercelen behoren de benodigde parkeerplaatsen ten behoeve van de voorziene woningen worden aangelegd en in stand worden gehouden.
Het besluit van 9 maart 2020
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het besluit van 9 maart 2020 het plan opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.
Paragraaf 3.6.3 van de plantoelichting is aangevuld met de volgende zin: "Het aandeel bezoekersparkeren maakt onderdeel uit van de in de nota genoemde parkeernormen". Paragraaf 3.6.4 van de plantoelichting is aangevuld met de zin: "Hiervan bedraagt het aandeel ‘bezoekersparkeren’ 0,3 parkeerplaats per woning en het ‘bewonersparkeren’ 0,95 parkeerplaats per woning".
Voorts is artikel 13, lid 13.3.1, onder a, van de planregels gewijzigd. Deze bepaling luidt nu als volgt: "Ten behoeve van het parkeren of stallen van (motor)voertuigen dient binnen het in dit bestemmingsplan opgenomen bestemmingsvlak "Verkeer - Verblijf" in voldoende mate parkeergelegenheid aanwezig te zijn".
Ten slotte is aan artikel 5 van de planregels lid 5.5.2 "Voorwaardelijke verplichting inzake parkeervoorzieningen" toegevoegd. Deze bepaling luidt als volgt: " Het gebruik van de gronden en de hoofdgebouwen voor de onder 5.1.1 genoemde functies is pas toegestaan nadat de benodigde parkeervoorzieningen binnen het in het plangebied gelegen bestemmingsvlak "Verkeer - Verblijf" zijn aangelegd. Deze parkeervoorzieningen dienen (volledig) in stand te worden gehouden".
5. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
5.1. De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 9 maart 2020 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van [appellant] tegen het besluit van 10 september 2018. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moet zijn beroep daarom worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 december 2019.
6. [appellant] heeft in zijn zienswijze over het gewijzigde besluit van 12 december 2019 te kennen gegeven dat hij zich niet kan verenigen met de gegeven onderbouwing van de parkeerbehoefte van de tien in het plan voorziene woningen. [appellant] betoogt dat de raad deze parkeerbehoefte, wederom, te laag heeft ingeschat. [appellant] voert daartoe aan dat de raad de parkeernorm voor grondgebonden sociale huurwoningen opnieuw onjuist heeft toegepast, aangezien volgens hem het bezoekersaandeel van 0,3 niet reeds is inbegrepen in de parkeernorm van 1,25 parkeerplaats per voorziene woning, maar nog hierbij moet worden opgeteld.
6.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat uit de parkeernota volgt dat de daarin opgenomen parkeernormen bestaan uit een gebruikers- en een bezoekersdeel. In reactie op de stelling van [appellant] dat het bezoekersaandeel van 0,3 nog moet worden opgeteld bij het gebruiksdeel van 1,25 plaats per woning, is namens de raad op de zitting van 23 september 2019 verklaard dat inderdaad geen rekening is gehouden met dit bezoekersaandeel, maar dat in de omgeving van het plangebied voldoende parkeergelegenheid beschikbaar is, zodat niet gevreesd hoeft te worden voor een tekort aan parkeerruimte. In de tussenuitspraak is vervolgens overwogen dat voor de grondgebonden sociale huurwoningen het gebruikersdeel 1,25 parkeerplaats per woning bedraagt en het bezoekersdeel 0,3. Gelet hierop is de raad opgedragen om alsnog deugdelijk te onderbouwen wat de parkeerbehoefte is van de tien in het plan voorziene woningen.
6.2. Uit het raadsvoorstel van 14 januari 2020, gelezen in samenhang met het raadsbesluit van 9 maart 2020, blijkt dat de raad de opbouw van de parkeernorm anders uitlegt, waardoor de in de tussenuitspraak gedane vaststelling door de Afdeling dat de parkeernorm voor het voorgestane type woningen 1,55 parkeerplaats per woning bedraagt, volgens de raad niet klopt.
Volgens de raad maakt het ‘bezoekersaandeel’ onderdeel uit van de parkeernorm die is genoemd in bijlage 1 bij de parkeernota. Dit betekent dat de parkeernorm 1,25 is, en dat deze is opgebouwd uit 0,95 bewonersdeel en 0,3 bezoekersdeel. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de raad naar paragraaf 2.1 van de parkeernota, waarin is vermeld: "De parkeernorm is inclusief het parkeren van de bezoekers van de functie. Het ‘aandeel bezoek’ geeft het deel van de norm aan dat beschikbaar en toegankelijk moet zijn voor bezoekers.". Voorts brengt de raad naar voren dat de gemeentelijke parkeernormen zijn afgeleid van de parkeerkencijfers uit de CROW-publicatie 317 ("Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie"). Hierin valt te lezen: "Het aandeel bezoekers staat voor het percentage of aantal bezoekers waarmee in het kencijfer rekening is gehouden. Het weergegeven parkeerkencijfer is dus inclusief bezoekersparkeren.".
6.3. De Afdeling stelt voorop dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen op een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3222). Uit tabel A in bijlage 1 bij de parkeernota, in samenhang bezien met de toelichting over (de opbouw van) de parkeernormen in paragraaf 2.1 van de parkeernota, valt af te leiden dat de parkeernorm voor grondgebonden sociale huurwoningen 1,25 parkeerplaats per woning bedraagt, en dat het bezoekersaandeel van 0,3 daarbij reeds is inbegrepen. Deze uitleg sluit ook aan bij de systematiek van de CROW, en is bovendien namens de raad nader toegelicht op de zitting van 14 juli 2020. De raad stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat de parkeernorm voor het voorgestane type woningen 1,25 parkeerplaats per woning bedraagt, en niet 1,55.
De Afdeling heeft in eerste instantie teveel gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de raad de stelling van [appellant], over het moeten optellen van het bezoeks- bij het gebruikersaandeel, niet heeft weersproken. Nu is gebleken dat deze stelling onjuist is, ziet de Afdeling aanleiding om terug te komen op haar oordeel. De Afdeling zou anders een einduitspraak moeten doen, waarvan zij weet dat deze op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd.
In het raadsvoorstel van 14 januari 2020, gelezen in samenhang met zijn besluit van 9 maart 2020, heeft de raad alsnog de juistheid van de toegepaste parkeernorm deugdelijk gemotiveerd. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de parkeerbehoefte van de tien in het plan voorziene woningen te laag heeft ingeschat.
Het betoog faalt.
7. [appellant] heeft in zijn beroepschrift over het oorspronkelijke besluit van 10 september 2018 bovendien aangegeven te vrezen dat het plan leidt tot een flinke toename van verkeer op het Oude Schoolpad achter zijn woning aan het Gerardusplein en de benutting van enkele hier gelegen parkeerplaatsen. [appellant] betoogt dat in de planregels ten onrechte niet, bij wijze van voorwaardelijke verplichting, is gewaarborgd dat de voorziene woningen alleen mogen worden ontsloten via de Molenstraat en dat de desbetreffende parkeerplaatsen uitsluitend mogen worden gebruikt door de bewoners van de bestaande huizenblokken aan het Gerardusplein.
7.1. De Afdeling zal gelet op de samenhang met de geconstateerde gebreken in het oorspronkelijke plan, zoals zij in de tussenuitspraak al heeft aangekondigd, deze beroepsgrond thans in het kader van het gewijzigde besluit bespreken.
De raad heeft hierover toegelicht dat de bewoners van de in het plan voorziene woningen volgens hem gebruik zullen maken van de ontsluitingsweg en parkeerplaatsen aan de noordzijde van het plangebied, zodat zij slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik zullen maken van het ten zuiden van het plangebied liggende Oude Schoolpad, dat is bedoeld als achterom voor fietsen en als ontsluiting voor enkele garageboxen, en enkele daaraan liggende parkeerplaatsen. Gezien de situering van de nieuwe woningen ten opzichte van de ontsluitingsweg aan de noordzijde van het plangebied, het aantal parkeerplaatsen dat daaraan zal worden aangelegd en de omstandigheid dat het plangebied hierdoor rechtstreeks wordt ontsloten aan de doorgaande Molenstraat, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat intensief gebruik zal gaan worden gemaakt van het Oude Schoolpad en de parkeerplaatsen achter de woning van [appellant]. Dientengevolge heeft de raad ook mogen besluiten om in het plan af te zien van de door [appellant] gewenste voorwaardelijke verplichtingen.
Het betoog faalt.
Proceskosten
8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellanten] tegen het besluit van de raad van de gemeente Tilburg van 10 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Berkel 2008, 8e herziening (Sint Willibrordstraat 4)" gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Tilburg van 10 september 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Berkel 2008, 8e herziening (Sint Willibrordstraat 4)";
III. verklaart het beroep van [appellanten] tegen het besluit van de raad van de gemeente Tilburg van 9 maart 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Berkel 2008, 8e herziening (Sint Willibrordstraat 4)" ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Tilburg tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.878,31 (zegge: achttienhonderdachtenzeventig euro en eenendertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast dat de raad van de gemeente Tilburg aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020
694.