ECLI:NL:RVS:2020:2012

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
202000841/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting op medische gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 januari 2020. De vreemdeling, afkomstig uit Nigeria, had een aanvraag ingediend om zijn uitzetting op te schorten op basis van zijn gezondheidssituatie. De staatssecretaris heeft deze aanvraag op 22 juli 2019 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 7 oktober 2019. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, omdat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet zorgvuldig tot stand was gekomen. De rechtbank vond dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom mantelzorg niet essentieel zou zijn voor de medische behandeling van de vreemdeling.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het BMA-advies niet inzichtelijk was en dat er nader onderzoek moest worden gedaan. De staatssecretaris stelde dat het aan de vreemdeling was om zijn aanvraag met relevante medische stukken te onderbouwen. De Raad van State oordeelde dat het BMA-advies op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen en dat de staatssecretaris terecht geen nader onderzoek had hoeven doen. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris werd bevestigd.

Uitspraak

202000841/1/V3.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 januari 2020 in zaak nr. 19/7676 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat te Veldhoven, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling is afkomstig uit Nigeria. Hij heeft gevraagd zijn uitzetting op te schorten wegens zijn gezondheidssituatie.
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen en daaraan het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 14 mei 2019 (BMA-advies) ten grondslag gelegd. Het BMA heeft in dit advies, voor zover van belang, vermeld dat mantelzorg niet essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling.
2.    De rechtbank is van oordeel dat het BMA-advies op het punt van de mantelzorg niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin niet begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop niet aansluiten. Dit omdat het BMA zijn advies heeft gebaseerd op informatie van de huisarts, die heeft verklaard dat hij niet weet welke taken de zus van de vreemdeling verricht en de vraag naar de noodzaak van mantelzorg niet goed kan beantwoorden. Volgens de rechtbank is deze informatie, gelet op de overige diagnoses en symptomen die de brieven van de huisarts beschrijven, onvoldoende om de conclusie dat mantelzorg niet essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling te kunnen dragen. De staatssecretaris kon zijn besluitvorming dan ook niet zonder meer op het BMA-advies baseren en had nader onderzoek moeten doen. Ook had hij de vreemdeling in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord.
3.    De staatssecretaris komt in zijn enige grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat het BMA-advies niet inzichtelijk is en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij nader onderzoek moet doen. De rechtbank heeft daarmee niet onderkend dat het in eerste instantie aan de vreemdeling is om zijn aanvraag met relevante medische stukken te onderbouwen.
3.1.    In het dossier bevindt zich een brief van de huisarts van de vreemdeling van 20 februari 2019, waarin de huisarts achter mantelzorg heeft ingevuld: "door zus, laatste keer dat ik familie sprak woonde meneer in bij zijn zus; welke specifieke mantelzorgtaken zij verricht kan ik u niet vertellen". Het BMA heeft vervolgens aan de staatssecretaris gemeld dat deze informatie onvolledig is. Bij brief van 4 april 2019, met ingevoegde informatie van een psychiater van 27 juli 2018, heeft de huisarts gereageerd op het verzoek om aanvullende informatie. Hij geeft daarin aan dat de vraag of mantelzorg voor de vreemdeling noodzakelijk is voor hem niet objectief is te beantwoorden. Ook geeft hij aan dat hij de vreemdeling nooit in Weert ziet (laatste keer was op 6 december 2018), zodat hij geen goed antwoord op de vraag kan geven.
In het BMA-advies vermeldt het BMA onder meer dat op basis van de voornoemde informatie van de huisarts niet blijkt dat mantelzorg essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling van de vreemdeling. Het BMA licht toe dat wordt genoemd dat hij bij zijn zus woont en geregeld contact heeft met een COA-medewerker, maar dat deze medewerker een betaalde kracht betreft en daarom niet als mantelzorger kan worden gezien.
Verder bevindt zich in het dossier een door de vreemdeling in bezwaar overgelegde brief van de huisarts van 14 augustus 2019, waarin de huisarts het BMA adviseert de vreemdeling uit te nodigen voor een onderzoek, omdat hij er weliswaar van op de hoogte is dat zijn zus mantelzorg verleent die goed verloopt, maar het volgens hem niet zijn taak is de gehele mantelzorg in kaart te brengen of aan waarheidsvinding te doen.
3.2.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het voorgaande niet dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het BMA-advies ten aanzien van de mantelzorg op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het BMA heeft het antwoord op de vraag of mantelzorg essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling gebaseerd op de overgelegde medische stukken van de huisarts. Dat de huisarts in de medische stukken aangeeft dat hij niet kan beantwoorden welke mantelzorg wordt verleend en of de mantelzorg essentieel is, betekent niet dat het BMA daarom nader onderzoek had moeten doen. De BMA-arts heeft uit het antwoord van de huisarts immers afgeleid dat er geen aanwijzingen zijn dat mantelzorg essentieel is voor het welslagen van de behandeling. Het behoort tot de deskundigheid van het BMA om te beoordelen of aanvullende informatie van de behandelaar voor de beantwoording van de door de staatssecretaris gestelde vragen over de mantelzorg noodzakelijk is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1924, r.o. 3.4).
De staatssecretaris heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om nader onderzoek te doen. Ook heeft hij terecht geen aanleiding gezien de vreemdeling in bezwaar te horen. Daarvan kan namelijk worden afgezien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden (artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb). Gelet op de motivering van het besluit van 7 oktober 2019 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Daarbij heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat het in eerste instantie aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat en waarom zijn uitzetting niet kan plaatsvinden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris het BMA-advies dan ook terecht aan het besluit van 7 oktober 2019 ten grondslag gelegd.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 januari 2020 in zaak nr. 19/7676;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020
373-839.