ECLI:NL:RVS:2020:198

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
201905089/1/A2 en 201905092/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schulddienstverlening door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam, die haar verzoeken om schulddienstverlening hebben afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 2 mei 2018 en 15 november 2018 de verzoeken van [appellante] om schulddienstverlening afgewezen, omdat zij volgens het college de overwaarde van haar woning moest gelde maken om haar schuldenlast te verminderen. De rechtbank heeft deze besluiten bevestigd in haar uitspraken van 29 mei 2019, waartegen [appellante] hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de hoger beroepen op 22 januari 2020 behandeld. Tijdens de zitting op 19 december 2019 heeft [appellante] zich laten bijstaan door haar advocaat, mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. J.C. Avedissian en L. van den Hoek. De Afdeling heeft overwogen dat de WOZ-waarde van de woning van [appellante] op waardepeildatum 1 januari 2017 € 110.000,00 bedraagt, met een hypotheek van € 40.000,00, wat betekent dat er een overwaarde van € 70.000,00 is. De Afdeling concludeert dat het college terecht heeft gesteld dat [appellante] haar schulden kan verminderen door deze overwaarde te gelde te maken.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het college de verzoeken van [appellante] heeft mogen afwijzen, en dat de belangen van de schuldeisers ook in de beoordeling moeten worden meegenomen. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201905089/1/A2 en 201905092/1/A2.
Datum uitspraak: 22 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2019 in zaak nr. 18/5107 en zaak nr. 19/1594 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Zaak nr. 201905092/1/A2
Bij besluit van 2 mei 2018 heeft het college een verzoek van [appellante] om schulddienstverlening afgewezen.
Bij besluit van 4 september 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2019 in zaak nr. 18/5107 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Zaak nr. 201905089/1/A2
Bij besluit van 15 november 2018 heeft het college een verzoek van [appellante] om schulddienstverlening afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2019 in zaak nr. 19/1594 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft beide zaken gevoegd ter zitting behandeld op 19 december 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Avedissian en L. van den Hoek, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 10 april 2018 heeft [appellante] het college verzocht om schulddienstverlening. Bij besluit van 2 mei 2018, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 4 september 2018, heeft het college dit verzoek onder verwijzing naar artikel 7 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) en de artikelen 4, tweede lid, aanhef en onder g, 5 en 6, aanhef en onder c, van de Beleidsregels schulddienstverlening Rotterdam 2016 (hierna: de Beleidsregels) afgewezen. Volgens het college is de WOZ-waarde van de woning van [appellante] aan de [locatie] te Rotterdam hoger dan de op die woning rustende hypotheek en dient [appellante] het bedrag van de overwaarde van de woning te gelde te maken om hiermee haar schuldenlast te verminderen of volledig te voldoen.
Op 15 oktober 2018 heeft [appellante] het college opnieuw verzocht om schulddienstverlening. Bij besluit van 15 november 2018, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 19 februari 2019, heeft het college onder verwijzing naar de artikelen 4, tweede lid, aanhef en onder g en 5, eerste lid, van de Beleidsregels ook dit verzoek afgewezen, omdat [appellante] volgens hem eerst de overwaarde van haar woning te gelde moet maken om daarmee de schuldenlast te verminderen.
2.    [appellante] heeft tegen zowel het besluit van 4 september 2018 als het besluit van 19 februari 2019 beroep ingesteld. De rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard.
[appellante] kan zich hier niet mee verenigen en heeft tegen beide uitspraken hoger beroep ingesteld.
Relevante regelgeving
3.    Artikel 1 van de Wgs luidt als volgt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
schuldhulpverlening: het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijke persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg;
[…]"
Artikel 7 van de Wgs luidt als volgt:
"1 De verzoeker is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
[…]."
Artikel 4 van de Beleidsregels luidt als volgt:
"1. Om voor schulddienstverlening in aanmerking te komen verplicht de verzoeker zich om alle medewerking te verlenen die het college noodzakelijk acht gedurende de verzoekperiode en tijdens het traject van schulddienstverlening.
2. De medewerking als bedoeld in het vorige lid kan betrekking hebben op:
[…]
g. het verkopen van bezittingen die niet noodzakelijk zijn en de opbrengst inzetten ten behoeve van vermindering van de schuldenlast;
[…]."
Artikel 5 van de Beleidsregels luidt als volgt:
"1. Als de verzoeker niet of in onvoldoende mate de op hem van toepassing zijnde verplichtingen uit artikel 4 nakomt, kan het college een verzoek afwijzen of de schulddienstverlening beëindigen.
[…]."
Artikel 6 van de Beleidsregels luidt als volgt:
"Het college kan tevens een verzoek afwijzen of de schulddienstverlening beëindigen indien:
[…]
c. de verzoeker in staat is om zijn schulden zelf of via zijn sociale netwerk te regelen;
[…]."
Hoger beroepen
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar woning een noodzakelijke bezitting is, omdat zij nu lage hypotheeklasten heeft. Als zij haar woning zou moeten verkopen en zou moeten huren, zou zij veel meer geld kwijt aan huurpenningen, waardoor zij minder geld overhoudt om van rond te komen. Ditzelfde geldt volgens [appellante] als zij haar huidige woning zou moeten herfinancieren. Dit kan weer bijdragen aan een niet gunstige financiële situatie. Gelet hierop is niet voldaan aan artikel 4, tweede lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregels en mocht het college niet van zijn bevoegdheid gebruik maken om haar aanvragen af te wijzen.
Verder betoogt [appellante] dat zij, nu de woning een noodzakelijk goed is, niet in staat is haar schulden te voldoen en dat zij evenmin haar schulden via haar sociale netwerk kan regelen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte naar artikel 6, aanhef en onder c, van de Beleidsregels verwezen, aldus [appellante].
4.1.    Niet in geschil is dat de WOZ-waarde van de woning van [appellante] op waardepeildatum 1 januari 2017 € 110.000,00 bedraagt en dat op de woning een hypotheek rust van € 40.000,00. Gelet op de overwaarde van de woning van € 70.000,00 kan [appellante] aldus met de verkoop van haar woning haar schuld ter hoogte van € 75.770,74 aanzienlijk verminderen. Nu de verzoeken van [appellante] om schulddienstverlening erop zijn gericht dat zij hulp krijgt haar schulden zoveel mogelijk af te lossen en zij vermogen heeft waarmee zij dat - in ieder geval - gedeeltelijk kan doen, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat zij dit vermogen voor de aflossing van de schulden dient aan te wenden en dus te gelde dient te maken. Dat, naar [appellante] stelt, dit niet van haar kan worden verlangd omdat de woning een noodzakelijke bezitting is, kan niet worden gevolgd. Met het college is de Afdeling van oordeel dat het noodzakelijk is dat [appellante] woonruimte heeft, maar niet dat zij die woonruimte in eigendom heeft. Dat een andere woonruimte of herfinanciering van de huidige woning kosten en hogere woonlasten met zich brengt, waardoor er mogelijk in de toekomst weer financiële problemen ontstaan, maakt dit niet anders. Daargelaten dat niet vaststaat dat dergelijke problemen daadwerkelijk zullen ontstaan, is het doel van de schulddienstverlening immers juist het zoveel mogelijk aflossen van bestaande schulden. Het college heeft in dit kader ook terecht gesteld dat het bij de beoordeling van een verzoek om schulddienstverlening ook de belangen van de schuldeisers moet betrekken en dat het in een geval als dit niet is uit te leggen dat de schuldeisers niet of nauwelijks betaald krijgen, terwijl [appellante] na het schulddienstverleningstraject € 70.000,00 aan vermogen overhoudt.
Het betoog faalt.
5.    Gelet op het voorgaande is de rechtbank in beide uitspraken terecht tot het oordeel gekomen dat het college de verzoeken van [appellante] heeft mogen afwijzen onder verwijzing naar artikel 4, tweede lid, aanhef en onder g, gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels. [appellante] kan haar schulden in ieder geval gedeeltelijk voldoen als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c, van de Beleidsregels door de overwaarde van haar woning te gelde te maken.
Conclusie
6.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020
752.