202001993/1/V1.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 maart 2020 in zaak nr. 19/7093 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Pool, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De minderjarige vreemdeling beoogt in het kader van nareis verblijf bij referent, zijn gestelde moeder. Hij verblijft op dit moment bij zijn gestelde vader in Soedan.
2. De staatssecretaris heeft bewijsnood aangenomen ten aanzien van de gestelde identiteit van de vreemdeling. Hij heeft de aanvraag afgewezen omdat de gestelde familierelatie met referent niet aannemelijk is gemaakt, een toestemmingsverklaring van de vader ontbreekt en omdat referent tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
3. In hoger beroep is onbestreden dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling overgelegde documenten geen officiële, dan wel substantiële indicatieve bewijsstukken vormen voor de gestelde familierelatie tussen de vreemdeling en referent.
De uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000, overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door referent en de vreemdeling gegeven reden waarom geen toestemmingsverklaring is overgelegd geen plausibele verklaring voor het ontbreken daarvan wordt geacht. De staatssecretaris heeft er volgens de rechtbank onvoldoende oog voor gehad dat de vader deze verklaring niet wil ondertekenen, omdat dit zou betekenen dat de vreemdeling, die tweeëneenhalf jaar oud is, dan alléén naar Nederland zou moeten reizen om zich bij referent te voegen en dat hij alleen door zijn vader is opgevoed en hij zijn gestelde moeder niet kent. Het is volgens de rechtbank dan ook niet vreemd dat de vader de toestemmingsverklaring niet wil ondertekenen. Daarnaast valt volgens de rechtbank niet uit te sluiten dat in de toekomst aan de vader ook een mvv zal worden verleend, in welk geval hij de toestemmingsverklaring alsnog zal ondertekenen. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat gesteld noch gebleken is dat er vrees bestaat voor kinderontvoering of mensenhandel.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte een contra-indicatie voor het aanbieden van DNA-onderzoek heeft aangenomen, door zich op het standpunt te stellen dat referent tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Weliswaar heeft referent in haar eigen nareisprocedure verklaard niet getrouwd te zijn en geen kinderen te hebben, terwijl zij in de voorliggende procedure heeft gesteld getrouwd te zijn en een kind te hebben, maar volgens werkinstructie 2018/20 kunnen alleen tegenstrijdige verklaringen over documenten een contra-indicatie vormen, aldus de rechtbank. De tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling zien niet op documenten, maar op haar gezinssituatie.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling rekening heeft gehouden met alle individuele omstandigheden van dit geval, in het bijzonder de belangen van de nog zeer jonge vreemdeling en het streven om het gezinsleven te bevorderen.
Hoger beroep
5. De staatssecretaris voert in de hiertegen gerichte eerste grief terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de reden waarom geen toestemmingsverklaring van de vader van de vreemdeling is overgelegd onvoldoende bij zijn standpunt heeft betrokken.
Niet in geschil is dat geen toestemmingsverklaring is overgelegd en dat geen sprake is van een situatie waarin die niet kan worden afgegeven. De staatssecretaris wijst er terecht op dat paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 betrekking heeft op de verplichting van referent om een dergelijke verklaring over te leggen en op de wijze waarop kan worden aangetoond dat het feitelijk onmogelijk is om aan die verplichting te voldoen. De reden waarom een achterblijvende ouder, die daartoe wel in staat is, de toestemmingsverklaring niet wil ondertekenen ligt daarbij niet ter beoordeling voor. Dat de achterblijvende ouder een goede reden kan hebben om de verklaring niet af te geven en referent daarover plausibel weet te verklaren, doet er immers niet aan af dat over het vertrek van het betrokken kind geen overeenstemming bestaat. Dat de vader in de toekomst mogelijk alsnog een toestemmingsverklaring zal ondertekenen en dat geen vrees zou bestaan voor kinderontvoering of mensenhandel, doet er niet aan af dat de vader niet wenst mee te werken aan zelfstandig vertrek van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht beperkt tot de vaststelling dat geen toestemmingsverklaring is overgelegd en dat niet is aangetoond dat het niet mogelijk was die over te leggen.
De grief slaagt.
6. In de tweede grief voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat volgens werkinstructie 2018/20 alleen tegenstrijdige verklaringen over documenten een contra-indicatie voor het aanbieden van nader onderzoek kunnen vormen.
De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op een passage in paragraaf 3.1 van de werkinstructie, die ziet op de vraag of officiële documenten zijn overgelegd. In dat kader is in de werkinstructie inderdaad opgenomen dat van een contra-indicatie sprake kan zijn als de verklaringen van de vreemdeling en/of referent over (het ontbreken van) documenten tegenstrijdig zijn. In paragraaf 3.4 van de werkinstructie, die ziet op de vraag of nader onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van DNA-onderzoek, wordt aangeboden, is echter opgenomen dat in ieder geval sprake is van een contra-indicatie als er tegenstrijdig is verklaard. Daaraan is niet de beperking verbonden dat de tegenstrijdige verklaringen betrekking moeten hebben op overgelegde documenten. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De grief slaagt.
7. In zijn derde grief voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat hij bij zijn beoordeling voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de zeer jonge vreemdeling en het streven om het gezinsleven te bevorderen.
Hij betoogt daarbij terecht dat, gelet op de redenen waarom de vader de toestemmingsverklaring niet heeft willen tekenen, alleen al omdat hij de aanvraag heeft afgewezen vanwege het ontbreken van die verklaring, de belangen van de vreemdeling afdoende zijn meegewogen. De vader heeft deze verklaring immers niet willen ondertekenen omdat hij altijd de zorg voor de vreemdeling heeft gehad, de vreemdeling zijn gestelde moeder niet zal herkennen en hij het onverantwoord vindt dat de vreemdeling alléén naar Nederland reist. De stelling dat het in het belang van de vreemdeling is als zowel aan hem als aan zijn vader een mvv zou worden verleend, zodat zij zich samen bij referent kunnen voegen, kan bij dit oordeel niet worden betrokken, omdat een eventuele aanvraag van de vader in deze procedure niet ter beoordeling voorligt.
De grief slaagt.
Conclusie
8. De grieven slagen. Omdat de eerste grief gaat over een zelfstandige afwijzingsgrond, kan de overweging onder 3 niet leiden tot de conclusie dat de rechtbank het besluit terecht heeft vernietigd.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 maart 2020 in zaak nr. 19/7093;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020
574.