ECLI:NL:RVS:2020:195

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
201903887/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2019, waarin het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. De aanvraag om afgifte van een urgentieverklaring werd door het college op 30 november 2017 afgewezen. Na een aantal procedures, waaronder een bezwaar dat ongegrond werd verklaard, diende [appellant] op 6 augustus 2018 een nieuwe aanvraag in, die uiteindelijk wel werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat het college niet gehouden was om de gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden, omdat het college niet was teruggekomen op zijn eerdere besluit van 30 november 2017.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 december 2019 behandeld. Tijdens deze zitting werd [appellant] vertegenwoordigd door mr. J.S. Vlieger, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend, omdat het college bij het besluit op bezwaar van 8 januari 2019 ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend. De rechtbank had niet onderkend dat er aanleiding was voor een vergoeding van de proceskosten in beroep, omdat [appellant] in zijn beroepschrift had aangevoerd dat er geen hoorzitting in bezwaar had plaatsgevonden.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de proceskosten in beroep niet vergoedde, en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00, alsook de griffierechten van € 429,00 aan [appellant].

Uitspraak

201903887/1/A3.
Datum uitspraak: 22 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2019 in zaak nr. 18/4436 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2017 heeft het college de aanvraag van [appellant] van 19 oktober 2017 om afgifte van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 januari 2019 heeft het college het besluit van 14 juni 2018 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.S. Vlieger, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Omdat aan [appellant] een urgentieverklaring is verleend, is uitsluitend nog de proceskostenvergoeding in geschil. De urgentie is verleend op grond van de nieuwe aanvraag van 6 augustus 2018, waarbij nieuwe feiten en omstandigheden hebben geleid tot verlening van een urgentie. Het college heeft de gevraagde kosten van rechtsbijstand niet vergoed.
[appellant] heeft destijds geen urgentieverklaring gekregen omdat hij aan zichzelf te wijten heeft dat hij dakloos was geraakt. De GGD is daarom niet om advies gevraagd. Het college zag geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen. In bezwaar is het daartoe strekkend besluit van 30 november 2017 gehandhaafd. Door het college is vervolgens erkend dat ten onrechte is nagelaten [appellant] in bezwaar te horen. Op verzoek van [appellant] is alsnog een hoorzitting gehouden op 4 september 2018.
2.    Bij besluit van 8 januari 2019 heeft het college het besluit van 14 juni 2018 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat het belang om nog inhoudelijk op het bezwaar van [appellant] te beslissen ontbreekt. Op 6 augustus 2018 heeft [appellant] opnieuw een urgentieaanvraag ingediend. Het college heeft vanwege het tijdverloop niet langer aan [appellant] tegengeworpen dat hij door zijn eigen toedoen zijn woning is kwijtgeraakt. De GGD heeft een positief advies uitgebracht. Bij afzonderlijk besluit van 8 januari 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] van 6 augustus 2018 om afgifte van een urgentieverklaring toegewezen.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat het college niet is teruggekomen op zijn besluit van 30 november 2017 waarbij de aanvraag van 19 oktober 2017 is afgewezen. Dit betekent volgens de rechtbank dat het college niet is gehouden de gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden. De rechtbank heeft voorts geconstateerd dat [appellant] noch in het inleidend beroepschrift van 9 juli 2018 noch in de gronden van beroep van 30 juli 2018 heeft aangevoerd dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Hieruit heeft de rechtbank afgeleid dat de omstandigheid dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, geen reden was om beroep in te stellen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de andere procedure heeft geleid tot een urgentieverklaring bestaat er volgens de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten in beroep.
Juridisch kader
4.    Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
Artikel 8:75, eerste lid, luidt:
"De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar […]. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en […], zijn van toepassing. […] Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Beoordeling hogerberoepsgronden
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep heeft toegekend. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat het college bij het besluit op bezwaar van 8 januari 2019 ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, omdat het eerdere besluit op bezwaar is herzien wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid. Vaststaat dat in het kader van de bezwaarprocedure ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Voorts zou zonder het instellen van beroep niet alsnog een hoorzitting hebben plaatsgevonden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft [appellant] wel in beroep aangevoerd dat er geen hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden. In het beroepschrift van 9 juli 2018 heeft hij aangevoerd dat hij expliciet heeft verzocht om een hoorzitting en dat daaraan door het college zonder enige motivering is voorbijgegaan.
5.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college niet is teruggekomen op zijn besluit van 30 november 2017, waarbij de aanvraag van 19 oktober 2017 is afgewezen, en om die reden niet was gehouden bij het besluit van 8 januari 2019 de gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat sprake is van twee procedures die elkaar deels in tijd overlappen. De eerste procedure is begonnen met de aanvraag van 19 oktober 2017 en de tweede met de aanvraag van 6 augustus 2018.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de urgentieverklaring heeft verleend naar aanleiding van de op 6 augustus 2018 ingediende aanvraag. Het tijdsverloop is de reden geweest dat het college [appellant] niet langer tegenwerpt dat hij door eigen toedoen zijn woning is kwijtgeraakt. [appellant] heeft voorts terecht naar voren gebracht dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in zijn beroepschrift van 9 juli 2018 heeft aangevoerd dat er geen hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden. Gelet hierop bestond in dit geval aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten in beroep. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt in zoverre.
6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de proceskosten in beroep niet zijn vergoed.
7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2019 in zaak nr. 18/4436, voor zover daarbij de proceskosten in beroep niet zijn vergoed;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020
597.